16 januari 2023
Over de ziel en de verrijzenis.
Wie enigszins vertrouwd is met de geschiedenis van de boekdrukkunst lijdt bij het bekijken van veel recente publicaties onvermijdelijk aan een begrijpelijk gevoel van diepe nostalgie. Boeken drukken was inderdaad een kunst, en die leek verloren gegaan toen we overspoeld werden met goedkope pockets, livres de poche, soft covers en regelrechte wegwerpproducten.
Die hadden weliswaar het voordeel dat ze goedkoop waren en dus heel toegankelijk, terwijl een fraai uitgegeven exemplaar nooit goedkoop is geweest, precies omdat het een kunstwerk was. Recentelijk valt het me op dat de moderne druk- en productietechnieken in staat zijn om boeken tot stand te brengen die op alle punten de vergelijking doorstaan met het betere boek van voor de opkomst van de massaproductie. Men is er blijkbaar in geslaagd om de beste verworvenheden van de boekdrukkunst te integreren in productiemethoden die nu grotendeels geautomatiseerd zijn. Het is dan voldoende dat men weet hoe een boek er hoort uit te zien; de apparatuur maakt vervolgens het boek, zonder de traditionele ambachtelijke menselijke inbreng. Dat is technologie op zijn best.
Dit boekje van 152 bladzijden is daarvan een uitstekend voorbeeld. Hardcover, genaaid gebonden, stevige glanzende cover met een passende veelkleurige kunstreproductie van hoge kwaliteit, mat, aangenaam getint papier, voldoende marges; klassiek lettertype in een aanvaardbare corpsgrootte, kapitaalbandjes, leeslint: wat kan zelfs een verwende lezer nog meer wensen? En dat voor € 19,90. Nog nooit waren kwaliteitsuitgaven zo aantrekkelijk geprijsd. Het is ironisch dat het imminente einde van het gedrukte boek steeds nadrukkelijker wordt aangekondigd, net nu wij in staat zijn om met onze moderne technologie voorbeeldige boeken te drukken die wellicht de eeuwen kunnen trotseren, en voor iedereen heel betaalbaar zijn.
Dit is blijkbaar de eerste Nederlandse vertaling van dit werk van Gregorius van Nyssa, die leefde in de tweede helft van de vierde eeuw van onze jaartelling. Delen van deze tekst verschijnen in vroege Koptische, Syrische en Georgische vertalingen. De eerste Griekse uitgave dateert van 1615, de Latijnse vertalingen zijn van de 18de en 19de eeuw. Het is niet duidelijk waarop de Griekse uitgave gebaseerd is, wellicht is die zoals zoveel manuscripten uit het Oost-Romeinse rijk meegekomen. De belangstelling in het Westen voor deze Gregorius was en blijft relatief gering, hoewel zijn verzameld werk nu beschikbaar is in tien volumes, waarvan sommige zelf uit twee en zelfs vijf afzonderlijke boeken bestaan.
Voor mij was dit de eerste kennismaking, en die viel me eerlijk gezegd behoorlijk tegen. Ik heb me vooral geconcentreerd op de teksten zelf, de inleidende samenvattingen bij de hoofdstukken heb ik overgeslagen, om me niet te veel te laten beïnvloeden bij de lectuur. Dit zijn voorwaar geen eenvoudige teksten. De vertaling is waarschijnlijk heel tekstgetrouw en daardoor wat stug, maar dat is veeleer een goede zaak: men moet ernstige, complexe en vrij zware teksten niet vertalen alsof het banale sportverslaggeving of frivole mediataal is.
Inhoudelijk is deze tekst voor de hedendaagse lezer een uitdaging. Hoewel de argumentatie streng logisch is, is ze finaal niet gebaseerd op het autonome menselijke denken, maar op de christelijke openbaring. Die wordt weliswaar zo goed mogelijk filosofisch geduid en geïnterpreteerd, maar de fundamentele aannames zijn de christelijke mysteries van de onsterfelijke ziel en de verrijzenis. Het bestaan van God zelf wordt niet eens vermeld, zo evident is het. Dat geldt ook voor de Schrift, vooral Paulus: het is voldoende dat het zo in de Schrift staat om waar te zijn. De theoloog of de christelijke ‘filosoof’ kan alleen nog proberen die mysterieuze waarheid zo goed mogelijk uit te leggen.
Dat is natuurlijk gedoemd om te mislukken. Dat staat ook onomwonden zo in de tekst: wij zullen pas inzien wat de verrijzenis is, als we verrezen zijn. Maar dat verhindert de auteur niet om zijn uiterste best te doen om toch allerlei ideeën naar voren te schuiven om wat voor de rede onaanvaardbaar is toch een redelijk geformuleerde verantwoording te geven. Dat kan evenwel alleen maar gebeuren aan de hand van steeds ingewikkelder en onwaarschijnlijker rationaliseringen en veronderstellingen, die ons ten slotte onvermijdelijk in de mystiek doen belanden. Zo is de vereniging van de ziel met het lichaam bij de verrijzenis van alle mensen in de eindtijd, een christelijk dogma, om evidente redenen niet zomaar de hereniging met het afgestorven lichaam (en welk lichaam dan, op welke leeftijd, enzovoort), maar met een ‘etherisch’ lichaam, zoals het lichaam van Adam voor de zondeval, dat overigens geen enkele lichamelijke functie meer vervult, en dus in feite die naam niet meer verdient.
De tekst heeft min of meer de vorm van een platonische dialoog, maar dan veel minder levendig. Het is gewoon een kunstmatig literair procedé, waarin een veeleer filosofische Gregorius in lange monologen argumenteert met zijn zwaar christelijke en wel erg mystieke zus Macrina, zogezegd bij haar doodsbed, maar ook dat is niet meer dan een bijkomstigheid, die op geen enkel moment iets persoonlijks of diepmenselijks bijbrengt aan de theoretische discussies.
Het belang van deze tekst is bijaldien veeleer gering, en ligt in feite vooral in de filosofische argumenten en opwerpingen van het personage Gregorius. De argumenten van Macrina zijn zo ongeloofwaardig dat men er allengs wrevelig van wordt. Als men op geen enkel moment de mogelijkheid aanvaardt dat er geen ziel is, en geen verrijzenis, dan is een discussie daarover wel erg steriel, en uiteindelijk futiel. Wat die ziel dan is, en wat die verrijzenis, volgens de auteur, is alleen nog interessant voor gelovigen, en dan nog: ook zij zullen, voor zover ze al niet afscheid genomen hebben van al te ongeloofwaardige opgelegde kerkelijke dogma’s, veeleer vasthouden aan een vaag en kinderlijk geloof aan een hiernamaals dan zich getroost te weten door de (te) vergezochte mystieke bevliegingen van het personage Macrina.
De grond van de zaak is natuurlijk het nefaste onderscheid dat elke religie, en het christendom nog het meest en het meest fanatiek maakt tussen de materie en het vermeende niet-materiële bovennatuurlijke. Voor de humanist is er enkel de materie, die evenwel in staat is tot uitzonderlijke prestaties, zoals de moderne mens en onze huidige beschaving, en waarvan we al de mogelijkheden nog niet eens vermoeden. Een bovennatuurlijke schepper en almachtige bestierder als deus ex machina maakt dat niet gemakkelijker uit te leggen, maar juist moeilijker omdat het zo tegennatuurlijk en onnodig is. Een afzonderlijke ‘geestelijke’ en daardoor onsterfelijke ziel is niet minder absurd. Maar het is vooral de eenzijdige bejubeling van al wat bovennatuurlijk en ‘geestelijk’ is, en de enthousiaste verwerping van al wat materieel en lichamelijk is, die het christendom altijd al tot een ongeloofwaardig verzinsel heeft gereduceerd, en de oorzaak is geweest van onbeschrijflijk veel leed, in het geweld tegenover niet- of andersgelovigen, maar niet minder in het vernietigende misleidende psychologische geweld tegenover de gelovigen zelf, die daardoor ongestraft tot de meest onmenselijke daden konden gebracht worden (waarbij de aanstokers vanzelfsprekend vrijuit gingen), om nog te zwijgen van de mentale ontreddering die een dergelijke psychische dictatuur bij de gelovigen teweegbracht.
Zo zie je dus maar. Voor het eerst beschikken we over een Nederlandse vertaling van Gregorius van Nyssa’s tekst over de ziel en de verrijzenis, in een voorbeeldige uitgave en voor weinig geld, maar dat blijkt veeleer een twijfelachtig goede zaak. De tekst leert ons vooral hoe de vermeende blijde boodschap van het christendom alras omgeslagen is in het meer dan bedenkelijke christendom dat wij tot onze schade en schande hebben leren kennen. Dat moge ons ertoe aanzetten om, nu we weten hoe het niet moet, zelf verder na te denken hoe het dan wel moet. Helaas is het inzien van wat onwaar is, hoewel noodzakelijk, toch nog niet voldoende om tot het volle inzicht te komen van wat het ware wel is.
Karel D’huyvetters
Karel D’huyvetters
Vertaling, inleiding en annotatie door Piet Hein Hupsch.
Met een voorwoord van Paul van Geest.
Meer van Karel D'huyvetters
Met een voorwoord van Paul van Geest.