27 mei 2025
Kevin Mitchell over evolutie en het ontstaan van vrije wil (deel 2)
In het eerste deel van dit essay gaven we aan dat het vrije-wilvraagstuk telkens weer terugkeert. Ondanks de vooruitgang in de neurowetenschappen – die steeds beter in kaart brengen hoe hersenprocessen ons gedrag beïnvloeden – blijft het idee van echte keuzevrijheid veel wetenschappers en denkers bezighouden. Sommigen stellen dat onze beslissingen volledig bepaald zijn door biologische en omgevingsfactoren. Anderen zoeken juist naar ruimte voor menselijke autonomie. In zijn boek 'Free Agents' doorbreekt neurowetenschapper Kevin Mitchell deze impasse met een originele benadering. Hij verschuift de focus van de klassieke vrije-wildiscussie naar het begrip 'agency' – het vermogen van organismen om doelgericht te handelen.
Volgens Mitchell is agency geen magisch restant van een dualistische ziel, maar het resultaat van geleidelijke, evolutionaire dynamieken. Agency is niet aangeboren als statisch gegeven, maar een verworven vermogen, voortgekomen uit de complexe zelforganisatie van biologische systemen. In plaats van meteen naar de mens te kijken – een cognitief en neurologisch uiterst complex wezen – begint Mitchell zijn analyse bij het prille ontstaan van het leven. Hij onderzoekt hoe organismen stap voor stap leerden reageren op de omgeving, patronen gingen voorspellen, en uiteindelijk: alternatieven konden overwegen. Pas in de slothoofdstukken komt hij terug bij de mens terecht, met als doel om agency vanuit zijn evolutionaire oorsprong te begrijpen.
Deze visie op agency heeft, volgens Mitchell, verstrekkende gevolgen voor ons begrip van morele verantwoordelijkheid. Persoonlijke verantwoordelijkheid is in zijn visie dan niet langer gebaseerd op een mysterieus, immaterieel zelf dat buiten oorzaak en gevolg staat, maar op het vermogen van biologische systemen om te leren, zichzelf te corrigeren en alternatieven te overwegen. Dat betekent dat mensen wél verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor hun daden, maar binnen een kader dat rekening houdt met de graduele en contextuele aard van agency. Niet iedereen beschikt in gelijke mate over deze capaciteiten – denk aan mensen met neurologische stoornissen, extreme jeugdtrauma's of beperkte cognitieve vermogens. Maar dat betekent niet dat agency afwezig is. Juist omdat agency gradueel is, kunnen ook verantwoordelijkheid en toerekeningsvatbaarheid gradueel worden benaderd.
Mitchells visie verschilt van zowel klassiek determinisme als van compatibilisme. Klassiek determinisme stelt dat ons gedrag volledig wordt bepaald door externe oorzaken, en compatibilisten (zoals Daniel Dennett) beweren dat vrije wil mogelijk is zolang we handelen in overeenstemming met onze verlangens.
Maar Mitchell betwijfelt of dat wel echt vrije wil is. Hij wijst erop dat ook onze verlangens gevormd kunnen zijn door eerdere ervaringen of door onze genen – factoren waar we zelf geen controle over hebben. Als onze verlangens zelf al vooraf bepaald zijn, dan kunnen we volgens Mitchell niet echt spreken van een vrije keuze. Tegelijk ziet Mitchell wel ruimte voor een andere kijk op vrije wil. In plaats van te zeggen dat we alleen vrij zijn als we deterministische processen overstijgen, stelt hij dat we juist binnen die processen keuzes kunnen maken. Volgens hem ontstaat ons vermogen om doelgericht te handelen – onze 'agency' – uit de complexe samenwerking tussen genen, hersenen, omgeving en ervaring.
Waar biologische en fysieke causaliteit vaak worden gezien als een obstakel voor vrije wil, ziet Mitchell deze factoren als de context waarbinnen echte keuzes gemaakt kunnen worden. In zijn visie is vrije wil geen absolute vrijheid, maar een dynamisch proces dat zich ontwikkelt binnen de grenzen van de natuurlijke, biologische en sociale wetmatigheden. Cruciaal is dat Mitchell agency niet reduceert tot de optelsom van genen, neuronen of externe prikkels. Zijn benadering benadrukt dat brein en gedrag emergente eigenschappen bezitten die niet volledig verklaard kunnen worden door de afzonderlijke onderdelen. Hiermee biedt hij een alternatief voor reductionistische verklaringen waarin vrije wil slechts een illusie is.
Mitchell onderscheidt zich van Robert Sapolsky, die stelt dat 'a myriad of little causal threads' ons gedrag volledig verklaren, van milliseconden voordat gedrag plaatsvond tot miljoenen jaren evolutie. Mitchell erkent die invloeden, maar houdt vol dat er binnen die causaliteit ruimte blijft voor echte, bewuste keuzes.
Toch blijft er een spanningsveld bestaan. Want wanneer precies ontstaat dat 'iets' dat we agency noemen? Mitchell spreekt in het laatste hoofdstuk over een 'singulariteit': een kantelpunt waarop systemen zó complex worden dat bewustzijn en intentie spontaan opduiken. Dat roept vragen op. Wordt hier niet stiekem een mirakel geïntroduceerd, zoals in de beroemde cartoon van Sidney Harris waarin tussen twee wiskundige formules staat te lezen: 'Then a miracle occurs'? Mitchell lijkt te suggereren dat kwantitatieve toename vanzelf leidt tot een kwalitatieve sprong – alsof er plotseling een konijn uit de hoed verschijnt. Kritisch bezien laat zijn betoog hier een conceptuele lacune achter: het hoe van deze sprong blijft onduidelijk.
Free Agents biedt weliswaar meer dan alleen een wetenschappelijke verklaring. Het boek daagt ook uit tot maatschappelijke reflectie. In een tijd waarin neurowetenschap steeds vaker rechtszalen binnendringt via het domein van neurolaw, stelt Mitchell een belangrijk ethisch tegenwicht. Hij waarschuwt voor het overschatten van hersenscans of genetische profielen als juridische argumenten. Hoewel die inzichten relevant zijn, blijven ze probabilistisch en contextafhankelijk – zelden sluitend op individueel niveau. Gedrag is nu eenmaal meer dan neurale activiteit. Ook opvoeding, context en persoonlijke ervaringen spelen een doorslaggevende rol. Mitchell bepleit dan ook een vorm van metaverantwoordelijkheid: de verantwoordelijkheid om rationele controle te ontwikkelen en – waar nodig – te versterken.
Voor juristen en gedragswetenschappers zoals criminologen en psychologen is dit een belangrijk punt. Als agency geen allesoverheersend maar wel reëel vermogen is, dan vereist dat een genuanceerde benadering van verantwoordelijkheid: rekening houdend met cognitieve verschillen, psychische stoornissen of ontwikkelingsfase. Mitchells model nodigt uit tot maatwerk: verantwoordelijkheid is niet alles of niets, maar afhankelijk van iemands vermogen tot reflectie en zelfsturing binnen een complexe werkelijkheid. De interdisciplinaire benadering in Free Agents – waarbij hij biologie, psychologie, neurowetenschap én filosofie verbindt – biedt dan ook waardevolle perspectieven voor wie verder wil denken dan het valse dilemma tussen determinisme en radicale autonomie. Het is vooral interessant hoe hij agency plaatst binnen een continuüm: niet als absolute vrijheid, maar als gradueel vermogen dat zich ontwikkelt via interactie met biologische aanleg, sociale context en culturele normen. Dit helpt om het vaak diffuse begrip verantwoordelijkheid concreter te maken, zonder het meteen op te offeren aan harde deterministische verklaringen of abstract filosofisch jargon.
De centrale stelling in Free Agents is helder: vrije wil is geen illusie, maar een biologisch mogelijk gemaakt, evolutionair verworven en cultureel gevormd vermogen. Het is juist de complexiteit van onze hersenen, en de interactie met onze omgeving, die agency mogelijk maakt – en daarmee ook moraal, recht en persoonlijke verantwoordelijkheid. Het boek nodigt uit tot een herwaardering van het vrije-wilbegrip. Niet als metafysisch mysterie, maar als tastbare eigenschap van biologische systemen die in staat zijn tot reflectie, verbeelding en zelfcorrectie. Men hoeft het niet noodzakelijk eens te zijn met de auteur, maar de reis die Mitchell beschrijft – van simpele cel tot handelend mens – is even biologisch als existentieel. En die reis verdient, ook in het strafrecht en de gedragswetenschappen, onze volle aandacht.
In het volgende deel van dit essay plaatsen we de visies van Mitchell en Sapolsky tegenover elkaar.
Meer van Ann De Buck en Lieven Pauwels