Kwintessens
Geschreven door Karel D'huyvetters
  • 6130 keer bekeken
  • minuten leestijd
  • Reacties

3 september 2021 Credo quia absurdum
Over de oorsprong en de interpretatie door de eeuwen heen van dit uitdagende adagium is al veel geschreven. Ik wil het graag aangrijpen om een fundamentele kwestie te bespreken in de verhouding tussen geloof en rede, en tussen gelovigen en humanisten.
Het lijkt al te gemakkelijk om, zoals talrijke atheïstische auteurs gedaan hebben, zich vrolijk te maken over de ogenschijnlijke onzin van een dergelijke uitspraak. Men vertaalt dan: ik geloof omdat het absurd is. Iets geloven dat absurd is, of juist omdat het absurd is, daarvoor moet je niet goed wijs zijn, is dan de niet onterechte conclusie. Dat dit de bedoelde betekenis zou zijn van het adagium, lijkt precies daarom veeleer onwaarschijnlijk. Wat die dan wel kan zijn, moge onder meer blijken uit de houding van talrijke christelijke filosofen, die een duidelijk onderscheid maakten tussen geloof en rede. De fundamenten van het christelijk geloof, zo stelden ze, zijn enerzijds zo waardevol, maar anderzijds zo mysterieus dat de rede niet bij machte is om ze te begrijpen. Daarom moet men ze gelovig aannemen, op het gezag van de Openbaring, de Schrift en de Kerk. Ze zijn 'absurd' voor de rede en voor de rationeel denkende persoon, maar niet voor de gelovige. Vandaar dat een betere vertaling is: omdat het absurd is, geloof ik. Dus niet: ik geloof iets precies omdat het absurd is, wat inderdaad op zich nogal idioot is, maar: omdat ik het niet kan begrijpen, en het dus voor mijn verstand absurd is, moet ik het, aangezien ik het als waar wil begrijpen en aanvaarden, benaderen vanuit mijn geloof. Enkel binnen de context van het geloof worden de fundamenten van het geloof zinvol; los van deze context zijn ze inderdaad in de meeste gevallen zonder meer absurd.
Dat geldt bijvoorbeeld voor het bestaan zelf van God, voor de menswording, dood en wederopstanding van zijn Zoon, Jezus Christus, voor het bestaan van de Heilige Geest, van engelen en duivels, mirakels, heiligen, zonde en vergeving, penitentie, aflaten, het hiernamaals, de onsterfelijke ziel, hemel, hel en vagevuur, de schepping enzovoort. Ongeveer alle filosofen, zelfs vanaf het vroegste christendom, kwamen onvermijdelijk tot de conclusie dat al deze christelijke dogma's op geen enkele manier verenigbaar waren met zelfs maar het gezond verstand, laat staan de wetenschappelijke verstandelijke benadering van het rationele denken. Elke poging om het christendom rationeel te interpreteren was en is gedoemd om faliekant af te lopen. Christelijke filosofen en denkers die zich in een christelijke theocratische maatschappij bevonden, wezen weliswaar niet zelden op de absurditeit van het christendom voor de rede, maar haastten zich even vaak te benadrukken dat het voor de mens toch heilzaam is om te geloven in wat het christendom voorhoudt, zelfs als dat absurd is. Zij kunnen daarvoor verscheidene redenen gehad hebben, niet het minst dat ze geen andere keus hadden: wie zich beperkte tot het aanwijzen van de absurditeit, deed dat op gevaar van zijn leven, zoals blijkt uit de wrede terechtstelling van enkelingen die zelfs maar iets te veel nadruk legden op de absurditeit van het christendom, zodat hun argumenten ten gunste ongeloofwaardig klonken.
Geloof en rede zijn onverenigbaar. Dat was zo in de joodse godsdienst, in het christendom dat eruit voortgekomen is, en ook in de islam die tot dezelfde traditie behoort, en dat is vandaag nog steeds zo. Deze godsdiensten (en andere) gaan ervan uit dat er een God is die alles geschapen heeft en alles doet gebeuren naar eigen goeddunken, maar die de mensen liefheeft als zijn kinderen: het is een goede God. De rede stelt vast dat zeker dat laatste absoluut niet het geval is. Wat er gebeurt in de wereld blijkt helemaal niet het werk te zijn van een almachtige algoede en barmhartige Vader, maar grosso modo een kwestie van oorzaak en gevolg: al wat kan gebeuren, gebeurt wanneer de kans zich daartoe voordoet, wanneer de omstandigheden dat toelaten. Aardbevingen, orkanen, overstromingen, ongevallen, ziekten en pandemieën, oorlogen, hongersnood, armoede, de opwarming van de aarde, noem maar op, kunnen zonder veel moeite verklaard worden door de wetenschap, zo al niet door het gezond verstand, maar zijn een steen des aanstoots voor het geloof, dat zijn toevlucht moet nemen tot het absurde om ze ook maar enigszins aanvaardbaar te maken binnen een gelovige visie op mens en wereld. De goddelijke voorzienigheid spoort niet met de rede, hoe men het ook draait of keert.
Voor de redelijke persoon is er dan ook geen enkele ernstige reden om rekening te houden met het bestaan van een dergelijke God. Zoals Laplace (1749-1827), een van de grootste geleerden van zijn tijd, naar verluidt antwoordde aan Napoleon, toen die hem vroeg naar God in zijn beschrijving van het universum: 'we hebben geen behoefte aan een dergelijke hypothese'. Het is dus absurd om te geloven in een dergelijk verzinsel van een persoonlijke God, en met die God een persoonlijke relatie uit te bouwen, die dan gekenmerkt is door onderdanigheid, dankbaarheid, vertrouwen, ontzag, eerbied en zelfs liefde.
Het is anderzijds evenwel niet zo dat de rationele, atheïstische persoon niet in staat zou zijn tot dergelijke gevoelens. Het is integendeel kenmerkend voor hen dat zij geweldig onder de indruk zijn van het onmetelijke universum, van de universele wetmatigheden die erin te vinden zijn en van de wonderbaarlijke gevolgen daarvan, van de overweldigende pracht van de natuur, van de complexiteit van de mens die zowel in staat is tot de meest afschuwelijke misdaden als de meest ontroerende schoonheid en goedheid, van de fascinerende evolutie van onze beschaving, met haar spectaculaire hoogte- en dieptepunten. Dergelijke gevoelens zetten hen aan tot bescheidenheid, maar ook tot moed en krachtdadigheid om zelf verantwoordelijkheid op te nemen om onze wereld een betere plaats te maken voor al wat erin leeft.
Gelovigen en ongelovigen hebben daarin veel gemeen, maar er is een wereld van verschil tussen de rationele houding en de gelovige, en de rationele persoon zal nooit ophouden zich af te vragen hoe een gelovige in hemelsnaam zo absurd kan zijn te geloven, terwijl de fundamentalistische gelovige nooit zal ophouden de ongelovige zijn abject ongeloof te verwijten. Wij kunnen voorlopig alleen maar dromen van een wereld waarin beiden bereid zijn om hun principes te laten voor wat ze zijn, en eendrachtig samen te werken voor een betere wereld voor iedereen, veeleer dan onze tijd te verliezen met wanhopige, maar grotendeels nutteloze pogingen om de anderen te overtuigen. Er is immers werk genoeg aan de winkel, en de tijd dringt.
Kwintessens
Karel D’huyvetters (°1946) legt zich toe op de geschiedenis van het atheïsme en het antiklerikalisme. Van hem verschenen Nederlandse vertalingen van de belangrijkste werken van Spinoza, met uitvoerige commentaren. Hij onderhoudt een website over Spinoza en een persoonlijke website.
_Karel D'huyvetters -
Meer van Karel D'huyvetters

_Recent nieuws

Bekijk alle nieuwe berichten

_Populair nieuws

Bekijk meer populair nieuws