1 maart 2019
Over de Verlichting
Op 25 februari 2019 gaf ik aan de Universiteit Antwerpen, in het kader van de lezingencyclus 'Verlichting vandaag' (februari 2019) een lezing met als titel 'Verlichtingsfundamentalisme: een 'contradictio in terminis'?' In die lezing argumenteer ik dat het begrip ‘Verlichtingsfundamentalisme’ geen zinvolle, ernstige betekenis heeft, maar gebruikt wordt om bepaalde opinies met betrekking tot onderwerpen zoals secularisme, religie en vrijdenken, neutraliteit, rationaliteit of de toepassingsmogelijkheden van de wetenschappelijke methodes te ‘framen’, om er een ‘stroman’ van te maken, en ze vervolgens op misleidende manier te bekritiseren. Het gebruik van het begrip verraadt dan ook vooral de zwakte van de inhoudelijke argumentatie en is gelinkt aan meerdere drogreden (zoals de 'stroman drogreden', maar ook bijvoorbeeld de 'bad company fallacy': breng de tegenstander en zijn opvattingen in verband met wat onwenselijk is, hier: fundamentalisme, dan heb je al half gewonnen). In de tekst die volgt, geef ik een algemene inleiding op het gedachtegoed van de Verlichting.
De Verlichting, Aufklärung in het Duits, Enlightenment in het Engels (een term die in de negentiende eeuw voor het eerst werd gebruikt), is geen ideologie of filosofie, maar een gedachtestroming, een verzameling van opvattingen die gedeeld werden door zeer verschillende denkers, uit meerdere landen, zowel in Europa als op het Amerikaanse continent. Het is moeilijk om een begindatum te bepalen voor de Verlichting. We hoeven het begrip overigens ook niet noodzakelijk vast te pinnen op een bepaalde periode. Verlichting kan iets van alle tijden zijn – ja, wil eigenlijk ook iets voor alle tijden zijn. De Duitse filosoof Immanuel Kant schreef in een tekst uit 1784, met als titel Beantwoording van de vraag: Wat is Verlichting? dat 'Verlichting de bevrijding is van de mens uit de onmondigheid waaraan hij zelf schuldig is'. 'Onmondigheid', zo gaat Kant verder, 'is het onvermogen om je van je eigen verstand te bedienen zonder de leiding van een ander. Je bent zelf schuldig aan deze onmondigheid als die niet veroorzaakt wordt doordat het je ontbreekt aan verstand, maar aan de vastberadenheid en de moed om je daarvan zonder andermans leiding te bedienen. Sapere aude! Heb de moed je van je eigen verstand te bedienen! is dan ook het motto van de Verlichting.'
Het zijn beroemde woorden, die eigenlijk op om het even wie, in om het even welke plaats en welk tijdperk van toepassing kunnen zijn. Kant verwijst niet naar een periode, maar roept op tot zelfstandigheid, tot intellectuele ontvoogding, en wijst erop dat we niet bang hoeven te zijn voor het gebruik van het eigen verstand. We kunnen in alle tijden voorbeelden vinden van mensen die gehoor gaven aan Kants oproep, en ook nu nog kunnen miljoenen mensen zich aangesproken voelen. De Canadees-Amerikaanse psycholoog en auteur Steven Pinker publiceerde in 2018 een boek getiteld Enlightenment Now – Verlichting nu. De kernaspecten en de idealen van de Verlichting zijn in die zin niet beperkt tot een bepaalde periode.
Maar we verstaan onder de Verlichting natuurlijk ook de verzameling opvattingen die in de loop van de achttiende eeuw tot volle expressie komen bij tal van filosofen, denkers en auteurs, waaronder de Fransen Voltaire (pseudoniem van François-Marie Arouet), Charles de Montesquieu, Julien Offray de Lamettrie, Etienne Bonnot de Condillac, Nicolas de Condorcet, Denis Diderot, Jean Le Rond d'Alembert; de Schotten David Hume, Thomas Reid en Adam Smith; de Duitsers Gotthold Ephraim Lessing en Immanuel Kant; de Engels-Amerikaanse filosoof Thomas Paine; en vele anderen. Het is niet eenvoudig, misschien zelfs onmogelijk om de grootste gemene deler van het gedachtegoed van al die mensen te vinden. Sommigen lijken wel diametraal tegenover elkaar te staan, denk bijvoorbeeld aan enerzijds Immanuel Kant, die een ethiek wou ontwikkelen gebaseerd op een plichtenleer, en anderzijds de Fransman Donatien Alphonse François de Sade, beter bekend als Markies De Sade, die een zo libertijns mogelijke levensvisie bepleitte, en amorele losbandigheid als het toppunt van Verlichting beschouwde. Die twee, Kant en De Sade, laten zich moeilijk met elkaar rijmen, maar toch zijn ze beiden producten van de Verlichting.
Om goed te begrijpen wat de belangrijkste aspecten zijn van de Verlichting, moet ik eerst iets vertellen over een aantal wetenschappelijke en filosofische gebeurtenissen in de zeventiende eeuw. Cruciaal is de ontwikkeling van de wetenschappelijke, of vooral, de experimentele methode. De Griekse filosoof Aristoteles bepaalde het middeleeuwse denken over de aard en werking van de natuur. Zijn opvattingen sloten goed aan bij intuïtieve inzichten. Zo zouden de wetmatigheden die de beweging van voorwerpen reguleren op aarde, helemaal anders zijn dan de wetmatigheden die de beweging van de hemellichamen bepalen. Als ik een steen weggooi, dan komt hij na een tijdje terug op de aarde terecht. Maar de maan daarentegen, evenals de zon en de planeten, blijven rustig rond de aarde draaien. De aarde, dat zie je zo, staat overigens stil en centraal in het universum. Die geocentrische visie werd in de tweede eeuw het meest gedetailleerd uiteengezet door Claudius Ptolemaeus, in zijn boek de Almagest. Aristoteles ging ervan uit dat de dingen een natuurlijke plaats en natuurlijke toestand hebben: een steen wil eigenlijk in rust zijn, liefst in het centrum van de aarde; de maan daarentegen wil cirkelvormige rondjes draaien rond de aarde, aan eenparige snelheid. Doorheen de middeleeuwen werd deze aristotelische fysica aanvaard en verder uitgewerkt. Het is pas in de loop van de zestiende en vroege zeventiende eeuw dat er twijfels over ontstaan, bij auteurs zoals Francis Bacon, Simon Stevin, Isaac Beeckman en René Descartes. Hun denkbeelden culmineren in het werk van Galileo Galilei, die een reeks experimenten uitvoert die, voor het eerst in de geschiedenis, wetmatig inzicht brengen in een natuurlijk fenomeen, met name de manier waarop voorwerpen vallen. Galilei toont ook aan dat Copernicus gelijk had, toen die in 1543 beweerde dat niet de Aarde maar wel de zon centraal staat, en dat de hemellichamen – inclusief de Aarde – rond de zon draaien, en niet rond de Aarde. In de tweede helft van de zeventiende eeuw, meer bepaald in 1687, publiceert Isaac Newton zijn meesterwerk Philosophiae Naturalis Principia Mathematica – de wiskundige beginselen van de natuurfilosofie. Het wordt dan volstrekt duidelijk dat Aristoteles' natuurkunde volkomen fout is. Voorwerpen, zowel op aarde als buiten de aarde, hebben helemaal geen natuurlijke plaats of natuurlijke toestand. Ze volgen strikte wetmatigheden die gelden in de hele kosmos. Voorwerpen in rust blijven in rust, tenzij er een kracht wordt op uitgeoefend. Een voorwerp in beweging blijft in beweging, rechtlijnig en aan constante snelheid, tenzij er een kracht wordt op uitgeoefend. De door Newton ontdekte wetmatigheden leken het hele dan gekende universum te doorgronden en te verklaren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat veel filosofen en intellectuelen er diep van onder de indruk kwamen. Voltaire bijvoorbeeld, schreef in 1738 een populariserend boek over de fysica van Newton.
De wetenschappelijke ontwikkelingen op het vlak van de astronomie en fysica in de zeventiende eeuw stonden overigens niet op zichzelf. Ook in de geneeskunde en de levenswetenschappen boekte men grote vooruitgang, denk aan de beschrijving van de bloedsomloop door William Harvey, en de ontdekking van micro-organismen, bloedcellen, spermatozoa en andere voorheen onzichtbare microscopische aspecten van de werkelijkheid door Jan Swammerdam, Robert Hooke en Antoni van Leeuwenhoek.
De vooruitgang die werd geboekt op wetenschappelijk vlak, dankzij de ontwikkeling van de experimentele methodes, de constructie van instrumenten zoals telescopen en microscopen en de sterke verbetering van wiskundige mogelijkheden, deed sommigen dromen van de mogelijkheid om ook op maatschappelijk en op politiek en ethisch vlak vooruitgang te boeken.
Dit post-middeleeuwse optimisme kent overigens al oudere bronnen, zie bijvoorbeeld het essay Oratie over de waardigheid van de mens, van de vijftiende-eeuwse humanist Giovanni Pico Della Mirandola. Bij Pico Della Mirandola en andere renaissanceauteurs – denk onder meer aan Erasmus en Montaigne – leeft reeds de gedachte dat de mens dankzij zijn vermogen tot redelijk denken zichzelf kan ontvoogden van dogmatiek, van bijgeloof, van het bovennatuurlijke en het irrationele. De mens en de maatschappij zijn maakbaar, en hoeven niet de speelbal te zijn van krachten die ons bevattingsvermogen te boven gaan en waarover we geen enkele controle hebben. De menselijke waardigheid bestaat er precies in dat de mens door gebruik te maken van zijn rede, een autonoom leven kan leiden.
In de zeventiende eeuw vinden we de kernaspecten van dit alles terug in het werk van de Nederlandse filosoof Baruch de Spinoza, die door velen wordt beschouwd als ofwel een directe voorloper van de Verlichting, of door anderen zelfs als een van de eerste echte – zelfs meteen radicale – vertegenwoordigers ervan. In het bijzonder de Britse historicus Jonathan Israel beschouwt Spinoza als spilfiguur van wat hij 'de radicale Verlichting' noemt. Zonder de denkbeelden van die radicale Verlichting zou volgens Israel de liberaal-democratische staat zoals we die nu kennen, niet zijn ontstaan. Spinoza betwistte dat de bijbel historisch correct is; hij beklemtoonde het belang van vrije meningsuiting, beschouwt de democratie als de beste staatsvorm, verzet zich tegen dogmatisch denken en geeft aan dat het gebruik van de rede angst en verdriet kan verdrijven en de kwaliteit van het menselijke samenleven – met respect voor diversiteit op levensbeschouwelijk vlak – beter kan maken. Dit klinkt misschien allemaal vrij normaal in onze oren, maar in de zeventiende eeuw was het dat allerminst – het was, inderdaad, radicaal.
Overigens is ook Spinoza geen geïsoleerde figuur – ook andere filosofen in de zeventiende eeuw, zoals de Engelsman John Locke, pleitten voor tolerantie – zie zijn Letter Concerning Toleration uit 1689; betwistten het absolute gezag van de koning of overheid en effenden het pad voor de Verlichtingsfilosofen van de achttiende eeuw. Maar er valt veel te zeggen voor de stelling van Jonathan Israel dat Spinoza de meest invloedrijke denker is uit die periode, wat betreft het uitkristalliseren en gaandeweg realiseren van de Verlichtingsidealen.
Wat zijn nu de belangrijkste aspecten van het Verlichtingsdenken zoals het zich in de achttiende eeuw ontwikkelde? Wat door meerdere filosofen wordt gedeeld is een afkeer van blind geweld, door de overheid en de kerk. Geweld was vaak volstrekt willekeurig, gericht op het inboezemen van angst en het zaaien van terreur, teneinde de maatschappelijke structuur in stand te houden. Ook de godsdienstoorlogen van de zestiende en zeventiende eeuw, ook de reformatieoorlogen genoemd, speelden een rol. Meerdere Verlichtingsdenkers waren van mening dat religieuze onenigheid geweld en onderdrukking uitlokte, wat tot een afkeer van religieus dogmatisme en fanatisme leidde en tot diverse denkoefeningen om zowel religieuze vrijheid als onderlinge verdraagzaamheid mogelijk te maken. Voltaire bijvoorbeeld schrijft in zijn Filosofisch woordenboek uit 1765 het volgende: 'Die afschuwelijke tweedracht – hij bedoelt tussen de godsdiensten – die nu al zoveel eeuwen voortduurt, maakt op treffende wijze duidelijk dat wij elkaar onze dwalingen moeten vergeven; verdeeldheid is de grote kwaal van het mensdom, en verdraagzaamheid is de enige remedie'.
Een aspect van de godsdienstkritiek in de Verlichting is de ontwikkeling van wat 'natuurlijke religie' wordt genoemd; dat wil zeggen een religie die geen irrationele opvattingen kent, zoals een God die zondaars tot in de eeuwigheid bestraft in de hel, of die voor mirakels of natuurrampen zorgt, en die ons op ondoorgrondelijke wijze treft met ziekte, lijden en dood, enzovoort. Zo'n natuurlijke religie komt vaak neer op deïsme, de overtuiging dat God bestaat, maar geen persoon is. God is eerder een benaming voor de grondslag van de natuurwetten die het hele universum vorm geven en reguleren. Zo'n God aanroepen, vereren, of er gebeden tot richten – zo vonden vele Verlichtingsfilosofen – is eerder absurd.
Op juridisch en politiek vlak pleit de filosoof Montesquieu voor de scheiding tussen wetgevende, rechterlijke en juridische macht – zie zijn boek De l'esprit des lois – Over de geest van de wetten – uit 1748. Montesquieu zet zich af tegen despotisme en absolutisme, keurt oorlog en slavernij af en geeft aan hoe machtsmisbruik kan worden voorkomen. Reeds veel eerder, in zijn satirische roman Perzische brieven uit 1721, gaf hij aan dat de monarchie een nefaste staatsvorm is, omdat de koning de drie machten in zich verenigt. De roman, nog steeds zeer leesbaar, beschrijft een bezoek van twee mannen uit Perzië aan Europa. Het lijkt alsof de twee Perzen naïef zijn en de Europese manier van samenleven superieur is ten opzichte van die van hen, maar gaandeweg wordt duidelijk dat Montesquieu in werkelijkheid de Franse samenleving een spiegel voorhoudt. De Perzen leggen de tekortkomingen bloot in de Franse manier van leven, en meteen wordt ook duidelijk dat ook niet-westerse samenlevingen zeer hoogstaand kunnen zijn. Dat laatste vinden we ook terug bij onder meer Voltaire, die aangaf dat beschaving universeel menselijk kan zijn, en zeker niet beperkt is tot de westerse samenlevingen. Montesquieus opvattingen hadden een grote invloed op de inhoud van democratische grondwetten, waaronder die van de Verenigde Staten (voltooid in 1787) en de Franse grondwet (1793).
Ook belangrijk in dit verband is het werk Over misdaden en straffen uit 1764 van de Italiaanse filosoof Cesare Beccaria. Beccaria verzette zich tegen de toen heersende willekeur en wreedheid waarmee straffen werden uitgesproken en uitgevoerd. Hij wees er onder meer op dat straffen proportioneel moeten zijn aan de misdaad, dat iedereen gelijk moet worden gestraft voor eenzelfde misdaad, en hij verzette zich tegen martelingen en tegen de doodstraf.
Ik wil hier ook nog de beroemde Encyclopédie vermelden, geschreven tussen 1751 en 1772. De volledige titel luidt Encyclopédie ou dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers, de samenstellers waren Diderot en d'Alembert. Velen met enige naam in die periode als schrijver, filosoof of wetenschapper zorgden voor een bijdrage. In totaal verschenen er 28 delen. De Encyclopédie werd beschouwd als een stormram tegen bijgeloof, conservatisme, onwetendheid en onderdrukking. Hoewel de uitgave, naarmate meerdere delen verschenen, gaandeweg als staatsgevaarlijk werd beschouwd, werden er tienduizenden exemplaren van gedrukt en verspreid, en verschenen er meerdere vertalingen. Vooral Diderot maakte van de Encyclopédie zijn levenswerk – niet alleen werkte hij al die jaren als redacteur, maar hij schreef ook zesduizend van de 72000 artikelen.
Uit vele artikelen in de Encyclopédie, evenals uit tal van andere boeken en artikelen van diverse Verlichtingsfilosofen, blijkt een groot vertrouwen in de kracht van de rede om, naast natuurwetenschappelijke, ook maatschappelijke, politieke en ethische problemen op te lossen. Er heerst bijgevolg veel optimisme over de mogelijkheid tot vooruitgang. Dankzij het verwerven van feitelijke en wetenschappelijke kennis en de ontwikkeling van technologie, zal de mensheid erop vooruitgaan. We kunnen de levenskwaliteit van onszelf en de toekomstige generaties verbeteren, we zijn in staat om een samenleving te scheppen die moreel hoogstaander is en meer verdraagzaamheid kent.
De pedagogie speelt in dit alles een grote rol: de vooruitgang kan enkel echt tot stand komen als kinderen onderwijs en een opvoeding krijgen die hen laat uitgroeien tot volwassen, verantwoordelijke burgers die zelf hun waarden bepalen en op verantwoorde wijze hun taak in de samenleving opnemen.
De openheid en manier van redeneren en argumenteren die gangbaar was bij de Verlichtingsfilosofen, maakte het ook mogelijk dat diverse achttiende- en negentiende-eeuwse auteurs voor een sceptische tegenreactie konden zorgen. De kritiek op de idealen van de Verlichting zijn reeds merkbaar in geschriften van auteurs die bijdragen leverden voor de Encyclopédie – nota bene het intellectuele boegbeeld van de Verlichtingsidealen. Met name de Zwitserse filosoof Jean-Jacques Rousseau gaf aan niet te geloven in vooruitgang. Evenmin liep hij hoog op met het pedagogisch project van de Verlichting, wel integendeel; kinderen, zo redeneerde Rousseau, moest men net zo vrij mogelijk laten en verre van scholen en onderwijs houden. Laat kinderen op natuurlijke wijze opgroeien en zich ontwikkelen, liefst in de natuur zelf, argumenteerde Rousseau – het officiële, geïnstitutionaliseerde onderricht zal hen vooral corrumperen in plaats van opvoeden. Hou kinderen weg van de samenleving, stel ze niet bloot aan geschriften of intellectuelen – ze leren enkel prietpraat, aldus Rousseau. Het boek waarin hij zijn ideeën over opvoeding uiteenzette heet Emile, ou De l'éducation – Emile, of Over de opvoeding – en werd gepubliceerd in 1762. Het was enorm invloedrijk en is dit overigens tot op heden. Mary Wollstonecraft, de scherpzinnige moeder van Mary Shelley, auteur van Frankenstein, schreef er een feministische kritiek op. Rousseau was van mening dat vrouwen door de natuur waren gevormd om mannen te dienen, zelfs als ze door mannen onrechtvaardig werden behandeld. Hoewel hij sterke opinies had over de opvoeding van kinderen, dropte hij zijn eigen vijf kinderen in een vondelingentehuis – iets wat Voltaire, die vaak diametraal tegenover Rousseau stond, graag opmerkte.
In de bekendste roman van Mary Shelley, waarvan de volledige titel luidt: Frankenstein, or: The Modern Prometheus (1818), kan men op toegankelijke en spannende wijze kennis maken met enerzijds de idealen van de Verlichting, maar anderzijds evenzeer met de kritieken erop. Het is een van de redenen waarom het boek ook na tweehonderd jaar nog vele lezers aanspreekt. Ik ga er in de rest van dit essay wat dieper op in.
Mary Shelley's ouders, schrijfster en feministe Mary Wollestonecraft en de filosoof William Godwin, waren beiden radicale denkers. Hun boeken, waarmee hun dochter Mary – geboren in Londen in 1797 – reeds op jonge leeftijd vertrouwd was, dragen de denkbeelden van de Verlichting uit. Mary is opgevoed met de Verlichtingsidealen, maar tegelijkertijd werd ze ook reeds vroeg diepgaand beïnvloed door de romantische en sceptische reacties op de Verlichting, zoals we die kunnen vinden in het werk van uiteenlopende filosofen, schrijvers, dichters en kunstenaars zoals Jean-Jacques Rousseau, Johann Gottlieb Fichte, Friedrich von Schelling, William Blake, Lord Byron, Samuel Coleridge, William Wordsworth – sommige van die mensen kende ze persoonlijk – en Percy Shelley – die haar man zou worden.
Kennisverwerving staat evident centraal in Frankenstein. De Verlichtingsfilosofen liepen hoog op met de wetenschap – Isaac Newton was een van hun helden. Ook ontdekkingsreizen, het in kaart brengen van de Aarde, en het ontdekken van tot dan toe onbekende dier- en plantensoorten en van menselijke culturen, stonden in hoog aanzien. Dit alles is sterk aanwezig in Shelley's roman. Het belangrijkste personage naast het monster, dat geen naam krijgt, is Victor Frankenstein. Frankenstein is een wetenschapper, die grootse ontdekkingen wil doen en die zijn naam wil vereeuwigd zien als onderzoeker die voor niets of niemand terugdeinst. Hij streeft wetenschappelijke kennis na met de beste bedoelingen, om de wetenschap en de mensheid te dienen – meer bepaald wil hij de dood elimineren en leven creëren, een streefdoel dat hijzelf als uitermate nobel en humaan beschouwt. Eigenlijk wou Frankenstein leven creëren om te doorgronden hoe hij het leven kon bestendigen, dus hoe hij de dood kon verslaan – dit obsessieve verlangen kwam voort uit het trauma dat hij had wegens de vroege dood van zijn moeder, Caroline Beaufort. De gelijkenis met Mary Shelley zelf is natuurlijk opvallend: ook zij verloor haar moeder, zelfs nog voor ze haar leerde kennen, en het monster in het boek heeft niet eens een moeder.
Wetenschappelijke kennisverwerving speelt doorlopend een rol in het boek, zie bijvoorbeeld reeds vanaf het begin de figuur van Kapitein Walton, die op ontdekkingsreis is in het noordpoolgebied en Frankensteins verhaal aanhoort. Ook de achttiende- en vroeg negentiende-eeuwse speculaties en ontdekkingen over natuurlijke fenomenen zoals elektriciteit, de aard en het ontstaan van het leven, van bewustzijn en van taal, komen aan bod in het boek.
Tijdens de Verlichting ontstond ook de overtuiging dat een wetenschap van de mens mogelijk en noodzakelijk was. David Hume, de Schotse filosoof, gaf zelfs aan dat er eerst een wetenschappelijk verantwoorde visie op de mens moest worden ontwikkeld vooraleer men op zinvolle wijze om het even welke andere vraag kon beantwoorden. Welnu, men kan Frankenstein ook lezen als een reflectie over de vraag wat het betekent om een mens te zijn, net omdat we geconfronteerd worden met een wezen dat veel menselijke eigenschappen bezit, maar natuurlijk geen mens is.
Het monster ondergaat ook een vorm van opvoeding door een menselijke familie te bespioneren en bestuderen, en leert gaandeweg taal. Ook daarin vinden we typische Verlichtingsthema's, en uit Shelley's beschrijvingen kunnen we afleiden dat ze vertrouwd was met de discussies hieromtrent tussen onder meer Rousseau en andere achttiende-eeuwse filosofen. We kunnen de wijze waarop het monster ontspoort, begrijpen vanuit de pedagogische visie van Rousseau: het monster is van nature uit goed, er schuilt a priori geen kwaad in – we hebben in elk geval geen reden om dat te veronderstellen. Maar het contact met de zogenaamde beschaving, de voortdurende afwijzing – zelfs door zijn eigen schepper! – en de misverstanden waarop het botst telkens het met geciviliseerde mensen in contact komt, zorgen ervoor dat het zogenaamde monster verwordt tot een 'echt' monster, in de betekenis van een slecht en kwaadaardig wezen. Shelley schreef haar boek toen de uitwassen van de Franse revolutie, op zich een product van de Verlichting, alweer een tijd achter de rug lagen, maar natuurlijk algemeen bekend waren. Pessimisme over al te grote verwachtingen, wantrouwen ten opzichte van het vooruitgangsgeloof en van de wetenschappelijk geïnspireerde maakbaarheid van de mens en van de samenleving, was ondertussen gemeengoed. De Ierse filosoof Edmund Burke schreef reeds in 1790 in zijn boek Reflections On the Revolution in France dat het te verwachten was dat de Franse revolutie uiteindelijk in een schrikbewind en dictatuur zou uitmonden. De feiten leken hem gelijk te geven. De opvatting dat hoge idealen en revolutionaire omwentelingen – zowel maatschappelijk, politiek als wetenschappelijk – in een nachtmerrie kunnen resulteren en in plaats van vooruitgang teweeg te brengen tot ondergang kunnen leiden, is evident een cruciaal aspect van het Frankensteinverhaal. We vinden in de roman dan ook zowel de hooggestemde Verlichtingsidealen terug, als de romantische en conservatieve tegenreactie erop.
_Verder lezen
De Verlichting als historische periode is een bijzonder complex gegeven. Wie zich er grondig wil in verdiepen en veel tijd heeft kan zich wagen aan de omvangrijke boeken van Jonathan Israel en van Peter Gay. Minder omvangrijk en nog steeds zeer leesbaar is The Philosophy of Enlightenment van Ernst Cassirer. Over de verwezenlijkingen van de Verlichtingsidealen, zie Michael Shermer: The Moral Arc (2016) en Steven Pinker Verlichting Nu (2018). Ook aanbevelenswaardig is het hoorcollege van Herman Philipse De onvoltooide Verlichting (uitgegeven door Home Academy). De roman Frankenstein van Mary Shelley is in vele edities verkrijgbaar, ook in het Nederlands.
Meer van Johan Braeckman