21 januari 2025
België: wat men in de jaren '40 deed met dode kinderen
De lade ging amper nog open, zo vol had ik ze na verloop van tijd gepropt. Ik zal het ook nooit leren, iets weg te gooien. Een harde snok dan maar. En een onooglijk papiertje viel door een spleet op de grond. Ik raapte het op en zag dat het dubbel geplooid was, met de hoeken omgekruld en met een gekartelde rand aan één zijde, die de achteloosheid verraadde waarmee het uit een notaboekje was gescheurd. Wat kon dit nu wezen? Het mat niet meer dan veertien op zeven centimeter. Maar toen ik het openvouwde bleef ik als aan de grond genageld staan. Dit document bleek een 'bewijs van begraving'. Zo stond het er. Van mijn zus. In potlood aangegeven welk Blok, welke Paal en welk Grafnummer. Overleden te Wilrijk op 27/7/'49 en er drie dagen later begraven.
Vooral die voorgedrukte woorden 'Lijk van … ' raakten mij diep, naakt als ze er stonden. Ze klonken zo cru. Zo direct. Zo onomwonden. En ik begon te snikken. Ik snapte er niks van. Want ik had mijn zus niet eens gekend. Twee jaar voor mijn geboorte was ze overleden. Het enige wat mij aan haar herinnerde was de foto met gekartelde rand die mijn ouders tot in 1965 op het dressoir in hun slaapkamer hadden staan [zie bovenaan dit essay, n.v.d.r.]. Hij zat achter glas, in een lijst, waarvan de stijl beiderzijds bij de basis versierd was met een houten cirkelornament. En uiteraard vertoonde hij de typische sepiakleur, zoals trouwens al die foto's in die tijd: een warme, bruine tint die een melancholische sfeer uitstraalde. Het procedé was in zwang om een afdruk op die manier te behandelen, omdat het de afbeelding duurzamer maakte en meteen een artistieke flair meegaf.
Hemel, ik had die foto al zo lang niet meer gezien! Toen mijn ouders naar Limburg verhuisd waren, was hij verdwenen. Waar zou hij naartoe zijn? Want ik kon me niet voorstellen dat die weggegooid was. Die móést hier nog ergens tussen de papierberg verscholen zitten. En ik trok op expeditietocht. Blad na blad. Zenuwachtig. Gehaast. En bruut. Tot hij ten slotte tevoorschijn kwam …
Ik was niet weinig verwonderd – slechts 16 x 11 centimeter – want in mijn verbeelding was hij véél groter. Maar ik hield hem in handen nu. En weer schoten mijn ogen vol. Een echte huilbui dit keer. Wat scheelde er toch met mij? Zolang die foto in mijn ouders hun slaapkamer had gestaan en ik er zo goed als dagelijks voorbijliep, had ik er nooit echt aandacht aan geschonken. Waarom nu dan opeens wel? Getriggerd door dat papiertje dat uit de lade was gevallen? Zou er dan toch zoiets als een bloedband bestaan, ook met mensen die je nooit gekend hebt? Een gevoel van verbondenheid, omdat zij en ik deel uitmaken van eenzelfde familiegeschiedenis. Want uiteraard draait mijn plotse verdriet niet om die foto of dat dwaze papiertje, wel om wat ze symboliseren: ze slaan een brug naar een verleden dat voor mij altijd verborgen is gebleven. Ze vormen de tastbare bewijzen van Gerda's bestaan; ze maken haar leven plots zo heel concreet en werkelijk. En ze confronteren je met hoe fragiel het leven kan zijn. Je stelt je voor tot wat haar korte aanwezigheid had kunnen uitgroeien, je zoekt naar betekenis, maar vindt alleen maar de zinloosheid van dit alles.
Natuurlijk heeft je tristesse ook te maken met de tijd van het jaar – de donkere dagen van november en december, de ideale setting om te dubben. En met het feit dat je almaar ouder wordt en vaker terugkijkt … dat je de gebeurtenissen opnieuw overweegt. Je brengt mensen terug tot leven door de herinneringen die je ophaalt en de verhalen die je over hen hoort vertellen.
Maar dat is het hem juist in dit geval: er bestaan geen verhalen over mijn zus. Alle mensen die Gerda hebben gekend zijn dood, het is te laat nu om het hun nog te vragen. Mijn zus heeft dus geen sporen nagelaten, tenzij die ene foto en dat 'bewijs van begraving'. Maar het feit dat mijn ouders dit onooglijke, verfomfaaide papiertje hebben bewaard, toont aan hoezeer ze hieraan gehecht waren. Alleen praatte men in die tijd niet over dergelijke trauma's, vlak na de Tweede Wereldoorlog.
Als ik mijn geheugen pijnig en terugga naar mijn eerste levensjaren, zie ik voor mijn ogen hoe de familie met de regelmaat van de klok allerlei graven aandeed. Alleen heb ik geen enkele herinnering aan dat in Wilrijk, dat van Gerda. Dat doet pijn, want hoe kon je je kind zomaar weggommen? Totdat ik de zaken dieper ben gaan napluizen. Het waren toen immers totaal andere tijden! En de beperkingen van de mogelijkheden, ze gaan ons huidige bevattingsvermogen te boven. Ik heb geprobeerd de legpuzzel te reconstrueren, al blijven er nog altijd belangrijke stukken ontbreken.
***
Laat ik chronologisch te werk gaan. Met een lach en een traan. Een kartonnen doos die ik dertig jaar niet meer bekeken had, haal ik uit de kast om het trouwboekje van mijn ouders op te diepen. Uitgereikt in Deurne op 28 maart 1949 – exact vier jaar nadat de laatste V-bom van de nazi's in Antwerpen meer dan tweehonderd slachtoffers had gemaakt. En in dit document zit een kattebelletje verborgen: een briefje dat ma aan pa had geschreven vanop haar sterfbed. Uiteraard grijpt dit je bij de keel. Herinneringen. Alles wordt wazig voor de ogen. Er amper in slagen de letters te lezen.
'Suske, we zijn al zo lang getrouwd en elkaar nooit begrepen (…) Ge bent toch altijd zo koud voor ons twee, ik wens dat ge met uw zoon overeenkomt. (…) Ik heb dit geschreven want als ik iets zeg luistert ge toch niet. Dat uw zoon zo is kan hij niets aan doen. (…) Uw vrouw.'
En na een potje huilen, brak een eerste glimlach door. Hoe dit trouwboekje was opgesteld! Twee bladzijden waren opengelaten voor de 'kinderen uit dit huwelijk gesproten': dertien regels! Wat dus neerkomt op ruimte voor dertien nakomelingen. Vrouwen werden midden vorige eeuw duidelijk nog beschouwd als broedmachines, een soort Handmaid's Tale avant la lettre. Toch moest ik die schimpscheut al vlug doorslikken. Anno 2005 zijn er in het trouwboekje van mijn man en mij namelijk zomaar eventjes vier (!) bladzijden gereserveerd voor ons mogelijke nageslacht …
Gelukkig vinden we in dit Gentse trouwboekje uit de 21e eeuw geen raadgevingen meer terug als:
'Het hoofd van kinderen samendrukken, en kneden om er zogezegd een betere vorm aan te geven en de borsten van pasgeborenen uitpersen, is een verkeerde behandeling die de ergste gevolgen hebben kan.
Het doorboren der oorlelletjes is barbaars en nutteloos. Het dragen van oorringen heeft nooit oogziekten belet (Ik verzin dit niet! Zo staat het wel degelijk vermeld!); dikwijls, integendeel heeft het ontstekingen en verzweringen van het vel en kliergezwellen veroorzaakt.'
***
Geboren werd mijn zus in de Sint-Lucaskliniek te Ekeren. Die lag op zestien kilometer ten noorden van de woonplaats van mijn ouders. De modelkliniek was officieel geopend op 18 oktober 1948. Zij kende al vlug een mondiale reputatie, want zelfs vanuit Saudi-Arabië kwamen steenrijke sjeiks zich daar laten behandelen; vooral de pediatrische afdeling van Sint-Lucas kon bogen op wereldfaam.
Overlijden zou mijn zus echter in het zuiden van Antwerpen, in Wilrijk, in het Sint-Augustinusziekenhuis dat er in 1938 was opgericht door de Gasthuiszusters van Antwerpen. Daar was Gerda opgenomen voor haar ziekte in aansluiting op de stuipen die ze had gekregen. Waarom opeens in die kliniek? Wat kon hier de reden van zijn? Die was vlug gevonden: geld. In 1949, vlak na de Tweede Wereldoorlog, was de wederopbouw van België pas begonnen en verkeerde het land nog altijd in een vrij zorgwekkende economische situatie. Veel gezinnen leefden in armoede en hadden slechts beperkte toegang tot gezondheidszorg en andere essentiële voorzieningen.
De Gasthuiszusters van Antwerpen waren als religieuze orde opgericht in 1233, vernoemd naar Augustinus van Hippo, en ze stonden vooral bekend om hun zorg voor de behoeftigen en voor de zieken. Ze werkten samen met de COO (Commissie van Openbare Onderstand), die zich in 1976 onder minister Rika De Backer zou omvormen tot OCMW. Deze COO bood financiële ondersteuning (en sociale zekerheid) aan mensen in nood en vormde een team met de Gasthuiszusters – de beheerders van de kliniek in kwestie – dat ervoor garant stond dat patiënten zonder financiële middelen toch toegang kregen tot medische zorg.
Allicht had de COO mijn ouders dit Sint-Augustinusziekenhuis dus 'aangeraden' omdat het betaalbaar was of specifieke financiële regelingen aanbood. De ziekteverzekering dekte de kosten beter in dit gasthuis van de armen. Ach, wir arme Leut! Unsereins ist doch einmal unselig in dieser und der andern Welt! Om uit Alban Bergs Wozzeck te citeren.
***
Kindersterfte is lange tijd een gesel geweest; pas midden de 20e eeuw slaagden we er in het Westen in het tij te doen keren.
De cijfers zijn gewoon hallucinant! Johann Sebastian Bach zag tien van zijn twintig kinderen op jonge leeftijd sterven. Want vooral vanaf de 18e eeuw werd het overlijden van peuters en kleuters schrikwekkend hoog. De industrialisatie lag aan de basis van armoede, ondervoeding en gebrek aan hygiëne (vervuild drinkwater en gemis aan sanitaire voorzieningen in de beluiken). Er heersten infectieziekten als pokken, difterie en mazelen; vaccinaties en medicaties waren immers nog niet voorhanden. Zo stierf in de 19e eeuw zomaar even één kind op drie voor het de leeftijd van vijf bereikt had! Dit getal begon pas af te nemen vanaf de 20e eeuw, en dan nog hoofdzakelijk in de betere kringen.
De dood van kinderen werd destijds vaak als onderdeel van het leven beschouwd. Ter illustratie enkele namen. Friedrich Rückert zag twee van zijn zes nakomelingen doodgaan met een tussenpauze van amper veertien dagen. Roodvonk. Hij schreef er 428 Kindertotenlieder over, waarvan Gustav Mahler er begin vorige eeuw vijf op muziek zette. De componist zelf had acht van zijn broertjes en zusjes verloren, en na het voltooien van zijn liedcyclus een van zijn twee dochtertjes.
Alsof het niet nog vreselijker kan: Johann Wolfgang von Goethe zag vijf kinderen geboren worden, van wie er slechts één langer leefde dan enkele dagen … In dit verband schreef hij een pakkende ballade, Erlkönig, die tot het Duitse cultuurpatrimonium is gaan behoren. Het gedicht dat resoneert met het thema van kindersterfte, was voor vele mensen een balsem om hun tragische verlies te verwerken.
Dem Vater grauset's, er reitet geschwind,
Er hält in den Armen das ächzende Kind,
Erreicht den Hof mit Müh' und Not;
In seinen Armen das Kind war tot.
Er hält in den Armen das ächzende Kind,
Erreicht den Hof mit Müh' und Not;
In seinen Armen das Kind war tot.
Ook in onze eigen Nederlandstalige literatuur treffen we zulke verzen aan die ons hart doen samenkrimpen. Bij het doodsbed van een kind door Willem Elsschot.
De aarde is niet uit haar baan gedreven
toen uw hartje stil bleef staan,
de sterren zijn niet uitgegaan
en 't huis is overeind gebleven.
(…)
En [lieve mensen] heeft een uwer een ervaren
en hooggeleerd en vruchtbaar brein:
hij zegge mij of 't waar kan zijn
dat haar de wormen zullen sparen.
toen uw hartje stil bleef staan,
de sterren zijn niet uitgegaan
en 't huis is overeind gebleven.
(…)
En [lieve mensen] heeft een uwer een ervaren
en hooggeleerd en vruchtbaar brein:
hij zegge mij of 't waar kan zijn
dat haar de wormen zullen sparen.
Dat laatste vers roept een groottante van me in herinnering, die me op een zwak moment toevertrouwde hoe zij in het begin van de 20e eeuw haar dode kindje in een zinken kist had laten begraven, juist opdat de wormen er niet bij zouden kunnen. Tegenwoordig is zo'n teraardebestelling in Vlaanderen verboden vanwege milieuredenen.
***
Onbegrijpelijk vind ik het contrast tussen aan de ene kant de hoge kindersterfte, en aan de andere kant de geheimzinnigheid en terughoudendheid die errond werd opgetrokken. Er heerste een verpletterende zwijgcultuur. Hoe ver die wel kon gaan is me onlangs nog duidelijk geworden. Tijdens mijn zoektocht naar wat er gebeurd zou kunnen zijn met Gerda, heb ik na decennia de dochter van een groottante teruggevonden bij wie mijn ma vaak over de vloer kwam, eerst als kind en later als volwassen vrouw. Deze dochter is een erg clevere dame, want zeg nou zelf: hoeveel meisjes hadden in die tijd – begin jaren '60 – hun studies verdergezet en het geschopt tot lerares Frans? Ook als ik merk hoe belezen zij is en wie er zoal in haar bibliotheek prijkt: Maarten Boudry, Stefan Hertmans, Johan Braeckman … Waarom al deze details? Gewoon om erop te wijzen dat het hier een intelligent iemand betreft met wie mijn moeder tientallen jaren intensief en vertrouwelijk contact heeft onderhouden. Toen ik deze achternicht vertelde over mijn jonggestorven zusje viel zij uit de lucht. Zij bleek helemaal niet op de hoogte dat ma ooit een tweede kind had gehad. Meer dan tachtig jaar heeft het geduurd voor dit familiegeheim onthuld werd! Het bewijst alleen maar dat ma er met geen enkel woord over gesproken heeft, en dus: wat een onvoorstelbaar beklemmend taboe er in die jaren rustte op kindersterfte.
***
Neen, men praatte thuis nooit over Gerda. Alleen, op moeilijke momenten soms, ontsnapten er uit ma's mond al eens flarden zinnen, waaraan ik weinig aandacht schonk, omdat ze voor mij niet te bevatten waren – dit kón gewoon niet waar zijn wat ze vertelde! Ze zou alleen op de tram hebben gezeten voor de uitvaart … Wat pa meteen ontkende … Waarna er verder over gezwegen werd.
Maar nu, na het terugvinden van het 'bewijs van begraving' … het pookte mijn geheugen op. Ik hoorde opnieuw fragmenten van verzuchtingen thuis, van gesmoorde verwijten. En het viel me op dat op het papiertje geen begrafenisondernemer was ingevuld. Zou er dan toch iets van aan zijn van wat ma had gezegd?
In 1949 bestonden er in Antwerpen nog geen lijkwagens. Toen werden lichamen traditioneel overgebracht in een gewone vrachtauto of op een zogenaamde koetsierwagen. Die laatste werd getrokken door paarden en was vaak versierd. Met een personenauto naar de laatste rustplaats rijden was slechts enkelen gegeven, als je er rekening mee houdt dat toen amper iets meer dan één Sinjoor op duizend over zo een voertuig beschikte. En uiteraard behoorde die groep van mensen allemaal tot de gegoede klasse, in tegenstelling tot mijn ouders.
***
De zwijgcultuur, die – vooral bij armere gezinnen – bijna geen ruimte liet voor uitingen van rouw en verdriet, gekoppeld aan de beperkte vervoersmogelijkheden die er in 1949 bestonden te Antwerpen, resulteerden in omstandigheden die ons tegenwoordig grote ogen zouden doen opzetten. Wat ma in onbewaakte momenten al eens durfde te prevelen, strookte best mogelijk met de realiteit. Zij was alléén aanwezig op de begrafenis van haar baby, niet vergezeld door de vader ervan. In die jaren kregen sommige arbeiders geen toegang tot betaald verlof, zelfs tijdens een persoonlijke tragedie, zoals de uitvaart van hun eigen kind …
En als de begraafplaats verder weg was of moeilijk bereikbaar, kon het bij gebrek aan financiële middelen in deze naoorlogse periode mogelijk zijn dat de moeder gewoon de tram nam naar de begrafenis. In stedelijke gebieden was dit namelijk een veelgebruikt transportmiddel, zowel voor dagelijkse activiteiten als bijzondere gebeurtenissen zoals met name een teraardebestelling. Het ging zelfs zover dat de moeder tijdens de rit het lijkje van haar drie maanden oude baby in de arm hield. De regels rond het vervoer van lichamen waren in dat tijdvak heel anders dan nu. Antwerpenaars bleken ook meer vertrouwd met de dood: van 13 oktober 1944 tot en met 28 maart 1945 – 179 dagen lang! – regende het een bommentapijt op de stad met meer dan vierduizend slachtoffers, onder wie kinderen en baby's. Iedereen kende wel iemand die hij of zij verloren was, iedereen was vertrouwd met ontzielde en verminkte lichamen.
Wilrijk had in 1949 nog een meer dorps karakter en er waren minder gespecialiseerde diensten voorhanden voor de begrafenis van een baby. Die zouden trouwens toch te duur geweest zijn. Het is dus best mogelijk dat er geen begrafenisondernemer aan te pas is gekomen. En ook dat een moeder met het lichaam van haar overleden baby per tram reisde, op voorwaarde dat het stoffelijk overschot op een hygiënische manier was omhuld. Sociale normen en gebruiken waren destijds eenvoudiger; mensen verwachtten helemaal geen formele poespas bij persoonlijke aangelegenheden.
Hoewel gebruikelijk, is het in ons land nog altijd niet wettelijk verplicht iemand in een kist te begraven. Er bestaan alternatieven als een lijkwade of een andere vorm van omhulling. Denk bijvoorbeeld aan een islamitische uitvaart. Ik weet niet hoe het met mijn zus gebeurd is, maar als haar lichaam inderdaad met het openbaar vervoer gebracht is, is het mogelijk dat ze in een doek ter aarde werd besteld. In het andere geval zou een eenvoudig houten kistje gebruikt zijn vanwege de sociale klasse van de familie en de financiële middelen die daarmee gepaard gingen.
Op kerkhoven bestonden aparte delen om zuigelingen en kinderen te begraven, waarbij het graf vaak gemarkeerd werd door een klein kruisje. Bij arme gezinnen gebeurde het ritueel haastig en eenvoudig zonder veel ceremonie. Overigens kenden deze percelen een snellere rotatie – de stoffelijke resten van kinderen ontbinden immers vlugger – waardoor er eerder ontgravingen geschiedden en plaats geruimd werd voor de volgende. Behalve natuurlijk bij mensen die zich concessies konden veroorloven.
Waaraan Gerda overleden is zal ik wel nooit achterhalen. Zij zou stuipen gehad hebben, maar dat is bij zuigelingen bijna altijd het gevolg van koorts. De medische zorg was minder geavanceerd dan nu; en hij was moeilijker toegankelijk voor mensen met weinig middelen, vandaar trouwens ook dat zij langer wachtten vooraleer een dokter te raadplegen. Er bestond al wel penicilline die in die tijd veel efficiënter werkte dan tegenwoordig, omdat we nog niet met de huidige antibioticaresistentie hadden te kampen. Maar hier was het net zozeer een kwestie van toegankelijkheid en van op tijd te starten. Ook mijn grootouders hebben een van hun drie kinderen moeten afstaan als gevolg van een longontsteking. Joske is slechts vier of vijf geworden. Laat ik het nog maar eens herhalen: Wir arme Leut.
***
En zeggen dat heel bovenstaande tekst het gevolg is van het terugvinden van het 'bewijs van begraving' van mijn zus, van het opzoeken van haar foto, van het neuzen in de papieren van mijn ouders … Het heeft me een beeld gegeven van hoe families in die tijd met verlies omgingen en ergens de kracht vonden om voort te gaan met hun leven, omdat ze praktische oplossingen telkens voorrang verleenden op protocollen.
Zelf ben ik uit een ander hout gesneden. Of is het de andere tijd waarin ik leef? De zwaarmoedigheid laat mij niet los als ik erbij stilsta dat dit alles is wat er van iemand overblijft, iemand die niet eens de kans gekregen heeft te leven: een foto en een verfomfaaid papiertje dat voor document moet doorgaan. En binnen een paar jaar belanden ook deze prullen op de vuilnisbelt, wanneer iemand ze terugvindt tussen mijn nagelaten rommel en zich afvraagt wat hij er in godsnaam mee aan moet. Want voor hem zijn deze dingen waardeloos omdat er geen geschiedenis aan vasthangt.
Meer van Rudy Van Giel