2 maart 2022
Zijn wij inderdaad gepredestineerd?
Toen ik in het begin van de jaren zeventig mijn geneeskundestudies aanvatte, kwam de genetica in de cursussen slechts mondjesmaat ter sprake. Hooguit wist men er enkele (vaak zeer zeldzame) ziektes mee te verklaren. Gestaag echter – parallel met onze groeiende kennis van de erfelijkheidsleer – werd deze lijst almaar langer. Totdat ik er nu, vijftig jaar later, gewoonweg versteld van sta welke stoornissen er allemaal aangeboren blijken te zijn, aandoeningen die we stuk voor stuk kunnen terugvoeren tot een deficiënt gen dat onze ouders ons hebben meegegeven!
Maar het spreekt dat we de zaken evengoed andersom moeten bekijken: als defecten in genen verantwoordelijk kunnen zijn voor ziekten, dan betekent dat omgekeerd, dat wanneer wij adequaat functioneren binnen de omgeving waarin wij leven, wij evenzeer aangestuurd worden door ditzelfde erfelijk materiaal. Want gezond zijn is de afwezigheid van ziekte. Zo werkt nu eenmaal de geneeskunde. De socioloog Everett Hughes gaf hieraan de naam van spiegelbeelddenken: afwijking leert ons wat we in overeenstemming met de moraal horen te vinden, anomalie wat we als gangbaar willen bestempelen, en ziekte wat we onder lichamelijk welzijn kunnen verstaan.
Tenslotte zijn wij allemaal mutanten die voldoende geadapteerd zijn aan het ons omringende milieu om daarin te kunnen overleven. Normaliteit is dus een fictie, in stand gehouden door extremisten die elke individuele expressie willen uitroeien om ons tot een homogene, volgzame groep te herleiden, tot een kneedbare mensenbrij. Hiermee gaan ze in tegen de wetten van de natuur die juist op variatie aanstuurt. Want normaliteit in de biologie is een statistisch begrip, in de betekenis van 'meest voorkomend', en houdt geen enkele kwalitatieve of morele implicatie in zich. De biologie zelf is inherent neutraal. De kennis en het gebruik ervan misschien heel wat minder.
Niemand heeft er een probleem mee als er bij bepaalde ziektes gewag wordt gemaakt van een erfelijke aanleg. Blijkbaar ligt het aannemen van zo'n houding heel wat moeilijker wanneer we eenzelfde uitspraak durven te doen over gezonde mensen. Althans wanneer we ons wagen op specifieke terreinen. Socioconstructivisme is een religie waarvan je kennelijk niet licht weet af te kicken. Nochtans stapelen zich deze eeuw de bewijzen van het tegendeel almaar meer op. En ze zijn verpletterend.
Grasduinen in recente wetenschappelijke literatuur deed mijn mond soms openvallen; het is ook alweer zoveel jaren dat ik niet meer in de branche zit. De psychologie en de psychiatrie die ik in de vorige eeuw voor zoete koek had moeten slikken, waren volledig gestoeld op behaviorisme en psychoanalyse, en schoven dus zo goed als elke erfelijke dispositie op vlak van karakter en aanleg terzijde. Kinderen waren niet meer dan een hardware waarvan de lege schijf tot op de laatste byte geprogrammeerd werd door het milieu waarin zij werden opgevoed; vaak lag alle schuld dus bij de omgeving, de ouders en de maatschappij. Slechts in het laatste decennium van de twintigste eeuw werd deze visie eindelijk gecorrigeerd: de slinger mocht weer de andere richting uitgaan.
De eerste keer dat deze gang van zaken mijn aandacht wekte, was toen Dean Hamer in 1993 een spectaculaire vondst deed. De pers stond er bol van: men meende dat hij het gen ontdekt had dat codeerde voor homoseksuele aanleg. Al heel vlug zou blijken dat dit niet helemaal klopte. Niettemin getuigde zijn onderzoek van de switch die zich bezig was te voltrekken in de mentaliteit aan onze laboratoria. Hamers publicatie was slechts een van de toenmalige papers die erop wees dat academische vorsers ingingen tegen het dictatoriale socioconstructivisme en gelukkig opnieuw de weg van de authentieke wetenschap insloegen. Het was niet langer taboe om genen de potentie toe te schrijven ons gedrag en ons karakter te beïnvloeden. Integendeel, meer en meer slaagden onderzoekers erin te bewijzen dat ons erfelijk materiaal het primum movens van onze persoonlijkheid vormt, onze werkelijke drijfveer.
Het lezen van Hamers publicatie triggerde Richard Ebstein. Begin jaren negentig trok deze Israëlische geneticus zelf op onderzoek uit. Het besef was gerijpt dat de persoonlijkheidskenmerken van een individu niet zomaar uitsluitend hun oorsprong konden vinden in de sociale omgeving waarin iemand toevallig was opgegroeid. Ook hij trachtte genen te identificeren die aan de basis liggen van ons gedrag. Bekend was al wel dat mensen met het syndroom van Down – die van nature een chromosoom te veel hadden meegekregen – een bijzonder vriendelijk karakter vertoonden. Bij tal van andere genetische afwijkingen bestond er dan weer een verband met uitbarstingen van agressie.
Pathologie interesseerde Ebstein echter niet. Wat hij wel in kaart wilde brengen, was hoe binnen de normale, gewone populatie variaties in temperament precies optreden. Hij maakte gebruik van de vragenlijst die psychologen hadden bedacht om mensen in vier archetypische dimensies in te delen. Ebstein concentreerde zich op de 'novelty-seeking'-groep, en selecteerde daarin de personen die zich het meest impulsief en prikkelbaar toonden in hun optreden.
Binnen dit cohort kwam hij tot de ontdekking dat de vrijwilligers die zich het minst konden beheersen, vaak een variant vertoonden van een welbepaald gen, namelijk een dat verband houdt met de receptor voor dopamine. Dopamine is een molecule die in de hersenen signalen overbrengt tussen zenuwcellen. Deze stof wordt wel eens het 'gelukshormoon' genoemd, omdat ze het beloningscentrum in ons brein stimuleert. Door wijziging in hun receptor voor dopamine, hebben – vereenvoudigd gezegd – mensen die zich niet kunnen beheersen een veel sterkere prikkel nodig om eenzelfde mate van voldoening te kunnen ervaren. Het is dus net als met junks en hun gebruik, leert Ebsteins studie ons, het moet almaar meer en krachtiger.
Dit onderzoek is naderhand door verschillende andere vorsers bevestigd. Het zegt dus niet dat impulsiviteit wordt veroorzaakt door een gen, het stelt enkel dat er een aanleg aanwezig is om op zoek te gaan naar buitenmatige prikkelingen … met eventueel uitbarstingen als gevolg. En dat hoeven niet enkel gewelddadige explosies te zijn, ook kunstzinnige vlagen kunnen op deze manier opwellen. Merkwaardig trouwens dat de genoemde receptorvariant des te meer aanwezig is, hoe verder de mensen zich van Afrika verwijderd hebben. Lag deze mutatie mee aan de basis van het feit dat de soort Homo sapiens werd aangestuurd om op avontuur te trekken, nieuwe horizonten te verkennen, het zwarte continent te verlaten en naar Europa te migreren?
De studie van (vooral eeneiige) tweelingen zorgde voor de doorbraak in het onderzoek van genen. Het probleem dat zich tot dan toe altijd gesteld had, was dat zulke tweelingen niet enkel een genetisch patroon bezaten dat volledig aan elkaar gelijk was, maar dat beiden uiteraard ook in een compleet identieke omgeving waren opgevoed: dezelfde thuis met hetzelfde aanbod van cultuur en denkwereld, dezelfde school met dezelfde leraars en lessen enzovoort. Natuurlijk was het onbegonnen werk om in zo'n cohort een onderscheid te kunnen aanbrengen tussen de kenmerken die berusten op nature en de eigenschappen die teruggaan op nurture.
Tot Thomas Bouchard in 1990 met zijn revolutionaire resultaten uitpakte. Hij had het ei van Columbus ontdekt: zesenvijftig identieke tweelingparen waren onderzocht die na de geboorte gescheiden waren en dus allebei onafhankelijk van elkaar waren opgevoed, elk op een andere plaats, elk in een compleet verschillend milieu. Veelal waren ze er niet eens van op de hoogte dat ze een broer of zus hadden. De resultaten van dit onderzoek bundelde hij – samen met andere gegevens en vroegere onderzoeken van hem – in een longitudinale studie, MISTRA geheten, de Minnesota Study of Twins Reared Apart.
Bouchards cijfers slaan ons met verbazing: de overeenkomsten tussen tweelingbroers of -zussen zijn niet alleen frappant wat hun lichamelijke gelijkenissen betreft, maar ook op vlak van hun voorkeuren, gedragingen, houdingen … En zijn onderzoek leert ons dat het daarbij geen donder uitmaakt of beiden nu tezamen in eenzelfde huisgezin werden grootgebracht, dan wel elk apart bij andere stiefouders! Het zijn met andere woorden de genen, níét het milieu die de persoonlijkheidskenmerken van het individu bepalen. Bouchard geeft hier illustraties te over van. Een kleine greep daaruit: zich links of rechts situeren op het politieke spectrum, gelovig zijn of juist niet, zichzelf tot een leidersfiguur willen ontpoppen dan wel zich veeleer gedeisd tonen en volgzaam in de groep opgaan … enzovoort.
De meest krasse voorbeelden zijn in mijn ogen de apart opgegroeide tweelingbroers die tot tranen toe ontroerd worden door krek dezelfde nocturne van Chopin. Of de twee dames op leeftijd, van wie de ene opgevoed was in een proletarisch gezin en de andere bij de bourgeoisie, en die bij hun eerste ontmoeting hun haar geverfd bleken te hebben in eenzelfde zeer ongebruikelijke roodbruine teint. Beiden volgden lessen salondansen, hoewel ze er niet de minste feeling voor vertonen en zich zeer onbeholpen plegen voort te bewegen op de muziek. Of neem die twee mannen, allebei in het bezit van een Chevrolet, kettingrokers verslaafd aan hetzelfde merk van sigaretten, vurige sportliefhebbers, supporters met allebei een bloedhekel aan baseball, in het bezit van een hond met de naam Toy, allebei vader van een zoon die de ene de naam James Allan gaf, en de andere James Alan … Of kijk eens naar de tweelingbroers van wie de ene joods was opgevoed in de VS en de andere katholiek in Europa: bij hun allereerste ontmoeting met elkaar droegen ze identiek dezelfde kleding met onder andere een blauw Oxford-overhemd voorzien van epauletten en vier zakjes. Beiden vertoonden de merkwaardige gewoonte om stapels Kleenex in hun zakken te steken en om het toilet altijd tweemaal door te spoelen, één keer vóór en één keer na gebruik ervan.
De voorbeelden zijn legio. Je kan er talloze andere terugvinden in Bouchards paper. Trouwens, in 2015 kwam Danielle Posthuma deze visie nog versterken. Als hoogleraar neurowetenschappen had zij met haar team een tweelingonderzoek opgezet, het meest omvangrijke ooit: drieduizend studies naar erfelijkheid uit de voorbije vijftig jaar werden gebundeld in een meta-analyse, waarin net geen vijfhonderd eigenschappen onder de loep waren genomen. Die behelsden heel uiteenlopende terreinen als het optreden van een hazenlip, iemands lichaamsgewicht en -grootte tot het hebben van een vaste relatie, het lijden aan slapeloosheid of depressie … Per eigenschap vergeleek men telkens de eeneiige met de twee-eiige tweelingen.
Posthuma wist uit al die verzamelde data af te leiden dat zowat álle menselijke eigenschappen ergens een genetische grond vertonen en dus nooit volledig aan omgevingsfactoren mogen worden toegeschreven. Tegelijk slaagde zij erin een heel precies cijfer te plakken op deze bevindingen. De wedstrijd tussen nature en nurture draaide uit op een draw, op een gelijkspel, want als je alle eigenschappen samenneemt, blijkt de persoon die wij zijn gemiddeld voor 49 procent toe te schrijven aan onze genen en voor 51 procent aan onze omgeving. Al treffen we hierin uitschieters aan, zowel in de ene als in de andere richting: onze intelligentie is zomaar eventjes voor 67 procent overgeërfd, terwijl dat slechts voor 31 procent geldt voor de opinies die wij belijden en de meningen waar wij achterstaan. Let wel, zoals Posthuma benadrukt, betreft het hier statistische cijfers die niet van toepassing zijn op mensen als individu, wel op een volledige populatie.
Beschouwingen bij de ingewikkelde interactie tussen genen en omgeving op vlak van taal, instinct, stress, persoonlijkheid, leervermogen en vrije wil, bracht de auteur Matt Ridley tot een boude uitspraak: 'In plaats van na te gaan – zoals gebruikelijk is in de twintigste-eeuwse sociale wetenschappen – hoe ons gedrag wordt beïnvloed door ons sociale milieu, zouden we ook kunnen onderzoeken hoe dat milieu het product is van onze aangeboren sociale instincten'. Daarmee zoekt hij natuurlijk de polemiek op.
Toch dienen we Posthuma's resultaten correct te interpreteren. Haar meta-analyse brengt óók aan het licht dat omgevingsfactoren een even grote inbreng hebben om ons te kneden tot wie we zijn. Want net zozeer als het merkwaardig is hoeveel eigenschappen eeneiige tweelingen met elkaar gemeen hebben, moet het ons evengoed verbazen in welke mate zij van elkaar kunnen verschillen, ondanks het feit dat zij in het bezit zijn van honderd procent identiek genetisch materiaal – ze zijn elkaars klonen.
Kijken we even naar de studie van John Michael Bailey uit 2016. Hij ontdekte dat wanneer een van de eeneiige tweelingen homoseksueel was, de kans 52 procent bedroeg dat de ander dat ook was. Bij twee-eiige tweelingen bedroeg het cijfer 22 procent. In elk geval liggen deze uitkomsten veel hoger dan wat we in een doorsneepopulatie aantreffen, wat een sterk bewijs vormt voor genetische aanleg. Alleen, als homoseksualiteit inderdaad in de chromosomen gebeiteld ligt, waarom komt deze aanleg dan niet voor honderd procent tot expressie?
Op deze vraag ga ik in een volgend essay dieper in: Of zijn wij dan toch niet gepredestineerd?
Voor wie meer wil weten over de studies die in dit essay zijn aangehaald:
Meer van Rudy Van Giel
- Richard Ebstein
- MISTRA
- Meta-analysis of the heritability of human traits based on fifty years of twin studies
- Aanwijzingen van de link tussen intelligentie en erfelijkheid: bij net geen 80 000 mensen werden in 2017 tot nog toe 52 genen geïdentificeerd.
- Over genetische invloed op menselijk gedrag
- John Michael Bailey: Sexual Orientation, Controversy, and Science
- Matt Ridley: The Agile Gene. How Nature Turns On Nurture (Harper Perennial, 2004)