Ludwig Feuerbach
Kris Velter
Non-fictie
  • 15 keer bekeken
  • minuten leestijd
  • Reacties

Waardering

22 mei 2025 Het wezen van het christendom
De Duitse filosoof Ludwig Feuerbach (1804 – 1872) wordt vooral geassocieerd met zijn stelling dat niet God de mens heeft geschapen, maar wel de mens God. In zijn hoofdwerk uit 1841, Het wezen van het christendom, dat nu dankzij een samenwerking tussen uitgeverij Damon en het Humanistisch Verbond Vlaanderen eindelijk naar het Nederlands werd vertaald, onderbouwt hij dat cruciale idee.
In het tweede hoofdstuk, met als titel ‘Het wezen van de godsdienst in het algemeen’, stelt Feuerbach zijn projectietheorie voor. Feuerbach beweert dat godsdienst een projectie van de menselijke natuur is, namelijk een verbeelding van menselijke eigenschappen, verlangens en idealen. God is de geobjectiveerde en geprojecteerde natuur van de mens. Als de mens onsterfelijk wil zijn, projecteert hij die onsterfelijkheid op God. Als de mens liefde, goedheid en wijsheid wenst, worden deze ook op een externe God geprojecteerd. Op die manier creëert de mens een opperwezen dat bestaat uit de best mogelijke versie van de mens. Onze wezenlijke eigenschappen zijn dezelfde als die van God maar de onze hebben beperkingen, die van God niet. Feuerbach vervangt dus theologie door antropologie: God is fundamenteel menselijk. Een stelling die uiteraard in 1841 voor de nodige controverse zorgde, maar die ook door Marx en Freud werd opgepikt.
Feuerbach schrijft in een wollige filosofische taal (met een onbegrijpelijke fetisj voor schuin gedrukte woorden en zinnen) die weliswaar beter leesbaar is dan Hegel maar toch aandacht en concentratie vergt. Zo schrijft hij zinnen als:
“Het bewustzijn van God is het zelfbewustzijn van de mens, de kennis van God is de zelfkennis van de mens. Aan zijn God ken je de mens en omgekeerd aan de mens zijn God; beide zijn hetzelfde. Wat voor de mens God is, dat is zijn geest, zijn ziel, en wat de geest van de mens is, zijn ziel, zijn hart, dat is zijn God: God is het openbare innerlijke, het uitgesproken zelf van de mens; de godsdienst de feestelijke onthulling van de verborgen schat van de mens, de bekentenis van zijn meest innerlijke gedachten, de openlijke betekenis van zijn liefdesgeheimen.”
De mens verplaatst ‘zijn wezen’ eerst buiten zichzelf om het daarna terug in zichzelf te vinden. De mens heeft nooit God aanbeden, maar wel zichzelf, zijn ‘eigen wezen’. De mens heeft zich ‘geobjectiveerd’ maar dat object niet als zichzelf herkend. De christelijke godsdienst bestaat nu net in die verhouding van de mens tot zichzelf:
“Het goddelijke wezen is niets anders dan het menselijke wezen, of beter: het wezen van de mens, afgezonderd van de beperkingen van de individuele, i.e. werkelijke, lijfelijke mens, geobjectiveerd, i.e. beschouwd en vereerd als een ander, van hem onderscheiden, eigen wezen – alle bepalingen van het goddelijke wezen zijn daarom bepalingen van het menselijke wezen.”
Het is die godsdienstkritiek in combinatie met de nadruk op de mens die sinds de publicatie van Het wezen van het christendom een grote aantrekkingskracht heeft uitgeoefend op humanisten en vrijdenkers. Feuerbach schrijft letterlijk dat de mens voor zichzelf de maatstaf is van alle dingen. Bovendien wordt ook de nadruk gelegd op het lichamelijke en zinnelijke karakter van de mens. In het hoofdstuk over mystiek wordt het contrast gemaakt met de ‘geslachtsdrift’ maar wordt er opnieuw op gewezen dat het vleselijke niet in tegenspraak is met het Goddelijke omdat het Goddelijke menselijk is.
Het grootste deel van Feuerbachs hoofdwerk bestaat uit de bespreking van theologische concepten, stellingen en dogma’s die hij telkens herleidt naar de mens. Wanneer Feuerbach schrijft over God en het verstand komt hij uit bij de conclusie dat hetgeen je objectiveert in God het eigen menselijke verstand is. Wanneer hij schrijft over moraliteit blijkt het goddelijke moreel volmaakte wezen een projectie van het menselijke streven naar morele perfectie te zijn. De incarnatie, de mens-geworden God, is eigenlijk de verschijning van de god-geworden mens: de mens was al in God voor de God mens werd. In de Goddelijke liefde wordt de menselijke liefde bevestigd. De schepper van de wereld is de mens en de creatie van de wereld is een puur menselijke constructie. In het hoofdstuk over wonderen blijken wonderen gewoon terug te voeren te zijn op inbeeldingskracht en wensdenken. Alle fundamentele dogma’s van het christendom zijn volgens Feuerbach vervulde hartenwensen. En soms is de filosoof poëtisch:
“Het hiernamaals is de bruiloft waar de mens het verbond sluit met zijn geliefde.”
En toch was Feuerbach geen atheïst. Hij schrijft dat zijn verhouding tot de godsdienst niet ontkennend is maar wel kritisch. Hij wil aantonen dat het bestaan van God een gevolg is van het menselijk verlangen om zijn onzekerheid, kwetsbaarheid en sterfelijkheid te overstijgen. Daarin kan de mens een vorm van troost en zingeving vinden. Niettemin kan de lezer het boek ook atheïstisch interpreteren. Sowieso is het de moeite waard om een van de bekendste en belangrijkste godsdienstkritieken te lezen. Johan Braeckman schreef bovendien een deskundig en informatief voorwoord. Het wezen van het christendom is het eerste deel van de reeks Vrijdenkers, een nieuwe reeks vertalingen van belangrijke teksten over het denken over godsdienst. Ondertussen zijn ook teksten van David Hume en John Stuart Mill verschenen.

Kris Velter
Recensie oorspronkelijk gepubliceerd op TZUM, Literair weblog, 21 mei 2025. Overgenomen met toestemming van de auteur.

Vertaald uit het Duits door Karel D'huyvetters.
Voorwoord Johan Braeckman
Dit boek werd eveneens gerecenseerd door Gerda Sterk en Paul Van Aelst.
Ludwig Feuerbach
Kris Velter
Non-fictie
Kris Velter studeerde Wijsbegeerte aan de UGent. Hij is recensent.
_Kris Velter Recensent
Meer van Kris Velter

_Nieuwste recensies

Bekijk alle nieuwe recensies