27 mei 2025
Een eerlijke nieuwe wereld
Er is iets met de mayonaise. Ik bedoel met de metafoor. De auteur, Rik Pinxten maakt er enkele keren gebruik van. Nog voor ik aan de lectuur van de hoofdstukken begon, las ik het. Ik citeer uit de verso van de titelpagina: ‘De MAYONAISE-METAFOOR: we weten vanuit de paleogenetica en vanuit de biologische antropologie dat de mensheid fundamenteel en diepgaand één is. Er bestaat geen olie, azijn en nog andere “essenties” wat de mens betreft, maar slechts mayonaise.’
Ik ben geen specialist paleogenetica en ook geen onderlegd kenner van de biologische antropologie. In mijn lectuur van o.a. Nature en andere populariserende wetenschappelijke tijdschriften (online) herinner ik me van de laatste jaren veel nieuws over de denisova-mens, die naast de neanderthaler-mens, kruiden aan mijn homo sapiens-afkomst heeft toegevoegd.
Laatst las ik zelfs dat er ten minste — voor zover de huidige kennis van die wetenschappen draagt — twee grote afstammingslijnen zijn waaruit mijn saus zou zijn gemaakt: de homo erectus en de homo heidelbergensis. Ik ben er nog niet uit voor welke van die twee ik ga, mocht het zo zijn dat ik kan kiezen. Mijn vraag blijft of ik — en anderen rondom mij — nu meer erectus of integendeel meer heidelbergensis ben, en hoe dat dit dan doorwerkt in mijn uiterlijke verschijning, in mijn keurig en niet zelden balorig gedrag, in mijn verstand en in mijn hartstochten.
Enfin, men begrijpt dat ik er met twijfels over rondloop. Kijkend in de spiegel — die naar het woord van de dichter Waits mijn beeld vergeeft, of is het omgekeerd — meen ik te kunnen stellen dat ik met mijn 1 meter 78 weinig van de denisova-mens heb, en wanneer ik mijn kop draai om even naar het profiel ervan te kijken geloof ik te mogen aannemen dat ik van de neanderthal-mens niet het schuine voorhoofd heb. Dat bewijst natuurlijk niets, dat weet ik. Maar een goed gedacht van jezelf en een kurken ziel, zei moeder steeds, dan drijf je boven. En die gedachte pleziert me, tot spijt van wie het me benijdt.
Nu zou ik de auteur, mijn collega Rik Pinxten, bereid zijn te volgen in zijn vooropstelling dat hij en ik, wij mensen dus, vallen onder zijn mayonaisemetafoor, ‘alleen mayonaise’, schrijft hij zelfverzekerd, toch heb ik mijn twijfels over deze grond van de zaak, ik bedoel dat we daarmee naar een ‘eerlijke nieuwe wereld’ kunnen gaan. Gedaan met het denken in verschillen. Hop, hop, op weg naar een denken en handelen in diversiteit. Een paradox, zal men zeggen. Inderdaad. Geen verschillen, maar wel diversiteit. De auteur voegt daaraan een ander credo toe, dat mij onbehaaglijk stemde. Namelijk dat wij — alle mensen samen dus — (ik citeer): ‘voor het eerst in de geschiedenis, feitelijk en diepgaand interdependent zijn voor onze overleving’. Waardoor de schrijver onvervaard en diep ‘binnen in het blauwe kijkend’ verklaart dat ‘nu nog de ideologie (moet aangepast worden) om pluriversalisme (relatieve eigenheden) af te lijnen’. Welke ideologie moet worden aangepast, dat komt de lezer te weten in de hoofdstukken die de twee delen van het boek uitmaken. Een deel ‘De toestand’. Een deel ‘Plannen. Suggesties. Hoop’.
‘Pluriversalisme’, en bijgevolg toch weer ‘relatieve eigenheden’. Het komt naast het verkeerd begrepen, of zeg maar het kwaadwillend begrepen, universalisme. Niet ‘het ene’ heeft waarheidsgehalte. Alleen ‘het vele’ heeft waarheidsgehalte. En als de ‘eigenheden’ maar relatief zijn — en dus niet absoluut — dan is er niets mis mee. Oei, dacht ik, dan zal ik moeten zien uit te maken hoe ik de relatieve en de absolute identiteiten klaar en duidelijk van elkaar kan onderscheiden. En dat ziet er niet gemakkelijk uit.
Vooreerst de opmerking: waar haalt de auteur de zelfzekere overtuiging vandaan dat ‘wij’ voor het eerst in de geschiedenis ‘interdependent’ zijn? Terzijde, ik zou dieper moeten ingaan op het mijns inziens verwarrende gebruik van de pluralis majestatis – ‘wij’ – een ondeugd waaraan niet alleen Rik Pinxten lijdt. Het is in zijn boek soms al ‘wij’ dat de klok slaat. Ik ben steeds meer op mijn hoede voor die ‘wij’. Ook voor wat Pinxten, goedbedoeld, ‘wij’ noemt. Op de eerste plaats omdat de auteur onder ‘wij’ de ene keer zijn ingebeelde medestanders, de andere keer zijn ingebeelde tegenstanders blijkt te verstaan. Maar op de tweede plaats zonder dat hij die pluralis majestatis, dit ‘wij’ van zijn vele beweringen, kritisch weet aan te duiden.
Neem Pinxtens zelfzekere overtuiging dat ‘wij’ — wie dat ook zijn — nu voor het eerst ‘interdependent’ zijn als mensen. Hoezo? Dat Erasmus met zijn keurig Latijn zowel in Rotterdam, Leuven als in Basel aan de slag kon gaan, ach, dat is dan prehistorie? In ‘onze’ tijd, proclameert Pinxtens in zijn ‘wij’-geschiedenis, zijn mensen waarachtig ‘interdependent’. Zij zijn onder elkaar, van elkaar, en door elkaar afhankelijk. Eigenaardig en opvallend, in zijn boek vond ik — op vele plaatsen — aanduiding van hoe verscheiden, onstabiel, wispelturig, die ‘interdependentie’ dan wel niet is. En hoe dit dan verschilt van wat in die prehistorie onder de ‘interdependentie’ tevoorschijn kwam blijft een mysterie.
Kortom mijn argwaan voor wat in de twee omvangrijke delen van zijn boek aan bod zou komen – alle goede intenties van de auteur erkennend – was groot.
Kortom mijn argwaan voor wat in de twee omvangrijke delen van zijn boek aan bod zou komen – alle goede intenties van de auteur erkennend – was groot.
In deel I ‘De toestand’ gaat de auteur moedig in op de vele vragen die hij zichzelf stelt over de belabberde toestand van de wereld vandaag. Daarvoor wil hij een kritische analyse aanbieden. Interessant is dat hij hierbij eerlijk ingaat op wie hij is. Hij presenteert in zijn boek bij herhaling autobiografische vertellingen. Over zichzelf als stedeling (Antwerpenaar) en als intellectueel. Centraal: geboren worden na de Tweede Wereldoorlog, begin van een lange periode zonder oorlog en van — althans in de westerse wereld — betrekkelijke voorspoed, zelfs wanneer men in een bescheiden gezin opgroeide. Door zijn studie en de daarin ontwikkelde focus van onderzoek, zo vertelt hij, is hij gevoelig geworden voor de grote veranderingen die zich gaandeweg hebben gemanifesteerd. Van lokaal naar nationaal naar mondiaal naar milieu en natuur.
In de vele bladzijden die hij eraan wijdt, maakt de auteur van het dominante egomodel van menszijn, zoals dat onder andere in een strikt economistische vorm van liberalisme toenemend aan de orde is, zijn schietschijf. Niet één keer, neen, door heel het boek (300 pp.) voortdurend herhaald. Herhaling die vermoeiend werkt door een gebrek aan synthese. Soms leek het mij een gebedsmolen waaraan de lezer zich door respectvolle lezing dient te onderwerpen.
Het egomodel werkt op velerlei wijze. Dat declareert de auteur menigvuldig. Ego: mijn eigen groep, mijn eigen cultuur, mijn volk, en dat dus steeds met veronachtzaming van de vele verschillen die alle hun waarde hebben. Op die vele plaatsen zijn ‘wij’ bijgevolg allen boosdoeners, zij het sommigen meer dan de anderen. Het is duidelijk: ‘wij’ is nooit zo eendrachtig als wenselijk is voor de verbetering van de malheuren van ‘onze’ wereld, voor de installatie van de ‘eerlijke nieuwe wereld’ die de auteur proclameert.
Ook op die plaatsen van zijn boek komt de schrijver autobiografisch tussen in zijn vertoog, wat er de waarde van verhoogt. Zijn cultureel-antropologisch onderzoek heeft hem veel geleerd. Geleerd om ‘de anderen’ anders te bekijken, om te proberen ‘de anderen’ vanuit hun anders-zijn te begrijpen, om interesse op te brengen voor hun creatieve inbreng. Nogmaals, het weze gezegd dat het boeiend is hoe de auteur zijn vertoog hierover geregeld onderbreekt met verhalen uit zijn persoonlijk bestaan. Zijn leven met ‘vreemde’ culturen, met niet-westerse mensen, die op een andere wijze spreken en anders met elkaar van gedachten wisselen, die een eigen wijze van benadering hebben van de werkelijkheid, die de waarheid en de wijsheid op een ‘vreemde’ manier koesteren.
Vooral zijn verblijf bij ‘zijn Navajo-volk’ heeft de auteur tot inzicht gebracht. Hij brengt, om het met zijn woorden te zeggen, zaken en ervaringen ‘in herinnering omdat ik oprecht denk dat die wijsheid en die bereidheid om samen te leven in diversiteit vandaag cruciaal zijn om morgen nog een leefbare wereld te hebben’. Hier dient zich reeds de persoonlijke overtuiging van de auteur aan die tot zijn bijzondere ideologie wordt gedecreteerd. ‘Mijn punt is niet om, volgens de Europese traditie sinds Plato laat ons zeggen, het gelijk van de man (een Navajo-man) tegen dat van een westerse denker te stellen, maar wel om een belangrijk algemeen punt te maken: wat men ook beweert en los van de concrete verhalen en begrippen die de man (bedoeld deze Navajo-man) in zijn filosofisch commentaar gebruikte, lijkt het me toch onmiskenbaar dat hij deugdelijk dacht en vooral ook doordacht.’
Ik spreek van Pinxtens bijzondere ideologie omdat — zoals uit het citaat mag blijken — zijn veralgemeningen een grote rol spelen. Welke Europese traditie? En waarom ‘sinds Plato’? Wie is de ‘westerse denker’? Pinxten zelf? Of de niet geïdentificeerde mensen die anders denken dan Pinxten? Het mag waar zijn dat de auteur vanuit zijn vakgebied — de culturele antropologie; de studie van de culturele diversiteit — allengs meer een spanning ging zien tussen eigen tradities (welke dan?) en mondialisering, en de omkering ging begrijpen van diversiteit naar steeds dwingender ‘vormen van assimilatie’, maar hoe nieuw zijn deze inzichten, vroeg ik me af bij de lectuur van dit programmatische boek. Hoe origineel zijn Pinxtens kritische kanttekeningen als ikzelf kijk naar wat nu reeds vele, vele decennia in het bestaan van het kapitalistische wereldsysteem – met Immanuel Wallerstein, auteur die Pinxten nergens vermeldt, wil ik blijven vasthouden aan de periodisering ervan in de overgang van de 16e naar de 17e eeuw – over de almacht van een economistisch denken werd én wordt geschreven?
Vanzelfsprekend was het mij sympathiek dat Pinxten in het tweede deel van zijn boek (met de vele herhalingen van hetzelfde) schrijft, ik citeer hem (met mijn cursief): ‘De halve droomtoestand (sic!) die de markteconomie ons, bewoners van de rijke gebieden op aarde voorhoudt … Het moet allemaal kritisch worden herbekeken’. Waaraan hij even verder toevoegt wat hij in zijn leven én loopbaan heeft ontdekt (ik citeer opnieuw): ‘problematieken die ik aanduidde als “verzameling van onderling verbonden crisissen” (klimaat, ecologie, ongelijkheid) …’ Crisissen die nu, mede door zijn werk, zullen worden bezworen door op de ‘vermelde relaties tussen individuele burgers en kleinschalige economische initiatieven’ in te gaan beseffend de waarde van ‘mijn uitgangspunt dat ik als individu denk, communiceer en ageer niet in het luchtledige, maar dat ik ageer en dat ik al of niet word begrepen in contexten waarin ik leef en leer’. (Mijn parafrase). Sympathiek is dat zeker. Maar is het ook origineel, baanbrekend, waarachtig vernieuwend?
Voortdurend declareert de schrijver wat hij als oorzaak ziet — het centrale credo in zijn ideologisch vertoog — met name ‘het individualistisch consumentisme’, in het kader van een economisch denken dat wordt gereduceerd tot marktdenken. Zij beide voeren in rechte lijn naar ‘het identitair denken’ dat verschillende verschijningsvormen heeft aangenomen: racisme, nationalisme, culturele superioriteit. Ten koste van een denken dat gemeenschappen, solidaire verbanden tussen mensen, scheppende diversiteit, en bottom-up zelforganisatie centraal stelt. Een ‘identitair denken’ dat de auteur, zoals de lezers van zijn andere boeken al eens eerder van hem hebben vernomen, verbindt aan een nefast ‘verticaal denken’ geïntroduceerd door de boekgodsdiensten (soms Middellandse Zee-godsdiensten) en de daarmee samenhangende ‘tekstualiteit’.
De lezer versta me niet verkeerd. Ik deel Pinxtens oprechte bekommernissen betreffende dat ‘individualistische consumentisme en het marktdenken’. Maar de schrijver overschat zich. Hij is daarin niet de eerste (en zal niet de laatste zijn). Misschien stoorde mij uiteindelijk iets te veel de vergetelheid vanwege de pleitbezorger van een ‘eerlijke nieuwe wereld’, schepper van een project gebaseerd op de ‘erkenning van de diversiteit (en niet het verschil) en de eerlijke cultivering van luisteren en overleggen …’ Vergetelheid: Thorstein Veblen schreef in 1899 zijn virulente kritiek op een op winst gerichte consumptiemaatschappij in The Theory of the Leisure Class. En in de vorige eeuw schreven Ezra Mishan en Tibor Scitovsky, om nu slechts deze auteurs te noemen, scherp kritiserend over een ten dode opgeschreven kapitalistische samenleving, o.a. The Cost of Economic Growth en The Joyless Economy. Ik ga voorbij aan de vele anderen die dat sindsdien ook deden.
Bovendien kan ik de auteur moeilijk volgen in wat ik als zijn niet of weinig gefundeerde veralgemeningen beschouw, vooral dan in historische en tekstkritische zin. Want hoe sympathiek ook zijn pleidooi voor een ‘eerlijke nieuwe wereld’, het luchtkastelenkarakter ervan kon mij allengs bij de lectuur niet meer bekoren. Het was mij te veel verkondiging, te weinig bezinning.
Bovendien kan ik de auteur moeilijk volgen in wat ik als zijn niet of weinig gefundeerde veralgemeningen beschouw, vooral dan in historische en tekstkritische zin. Want hoe sympathiek ook zijn pleidooi voor een ‘eerlijke nieuwe wereld’, het luchtkastelenkarakter ervan kon mij allengs bij de lectuur niet meer bekoren. Het was mij te veel verkondiging, te weinig bezinning.
Daarom nog enkele kritische kanttekeningen.
Pinxten schrijft: ‘De substitutie van de complexe en diverse realiteit door een werkelijkheidsopvatting die zich beperkt tot wat winst en voordeel kan opleveren vind ik zelfs verwerpelijk. Anders gezegd, het economisme — de overtuiging dat de markt de fundamentele bron is voor wat er voor mens en wereld toe doet — is een nieuwe vorm van geloof en ideologie …’ (mijn cursief).
Nieuw? Hoezo? Had Bernard Mandeville (overleden 1733) daarover al niet de apologie geschreven in de vroege 18e eeuw (The Fabel of the Bees), zeer tot inspiratie van onder andere Adam Smith (The Wealth of Nations), en enkel eeuwen later, Ludwig von Mises (The Anti-capitalist Mentality), met in zijn spoor een hele rits notoire volgelingen?
Pinxten schrijft: ‘De substitutie van de complexe en diverse realiteit door een werkelijkheidsopvatting die zich beperkt tot wat winst en voordeel kan opleveren vind ik zelfs verwerpelijk. Anders gezegd, het economisme — de overtuiging dat de markt de fundamentele bron is voor wat er voor mens en wereld toe doet — is een nieuwe vorm van geloof en ideologie …’ (mijn cursief).
Nieuw? Hoezo? Had Bernard Mandeville (overleden 1733) daarover al niet de apologie geschreven in de vroege 18e eeuw (The Fabel of the Bees), zeer tot inspiratie van onder andere Adam Smith (The Wealth of Nations), en enkel eeuwen later, Ludwig von Mises (The Anti-capitalist Mentality), met in zijn spoor een hele rits notoire volgelingen?
Het ‘economisme’ is, zo deelt de auteur zijn lezers mee, niet enkel een nieuwe vorm van ideologie of geloof (is er een verschil tussen beide?), moet bovendien ‘qua irrationaliteit niet onderdoen voor de theïstische uitgangspunten van weleer’. Hoezo? Van weleer? Wanneer dan? Misschien volgt de opheldering wat verder: ‘Het fnuiken van menselijke inventiviteit en creativiteit door een godsdienstig-politiek systeem (geïnstalleerd en gecontroleerd door de kortzichtige elite van toen dan wel door de huidige blinde marktspeler) lijkt me oprecht lood om oud ijzer’. Hoezo? Welk godsdienstig-politiek systeem? Welke elite? De ‘blinde markspeler’? Wie is dat?
Ik heb het daar als argwanende lezer moeilijk mee. Dit betreft niet meer de door Pinxten vooropgestelde kritische analyse, dit gaat om beweringen die men niet kan funderen. Soms zijn het exclamaties. Mocht de lezer twijfelen, dan leze hij: ‘Opmerkelijk is bovendien dat slechts zeer weinigen de parallellen tussen de ideologische koepel van de “donkere middeleeuwen” en die van het neoliberale tijdperk lijken te onderzoeken’ (mijn cursief).
Wie die weinigen zijn, ik weet het niet. En wat ik moet verstaan onder ‘de ideologische koepel van… de “duistere middeleeuwen” …’? Het is me niet duidelijk. Welke middeleeuwen? En waarom duister? Waren schrijvers en denkers als Petrus Abelardus, Nikolaus von Kues, en zelfs daarvoor Johannes Scotus Eriugena, schrijvers en denkers van de duisternis? Was Guido van Arezzo, de Italiaanse benedictijnse monnik, een obscurantist bij het ‘uitvinden’ van de muzieknotatie, tot nut van het instuderen van het toonladdersysteem? Is dit een voorbeeld van de nefaste ‘tekstualiteit’?
Is de lectuur van Pinxtens boek dan te ontraden? Neen, geenszins. Voorbijgaand aan de vele herhalingen, de exclamaties, het nooit echt geconcretiseerd ‘project’ (hoe die eerlijke, zgn. nieuwe wereld vestigen?), kan de lezer zijn voordeel doen met Pinxtens kreet in de woestenij van de veralgemeende crisissen die zijn verbonden aan het kapitalistische wereldsysteem. En wie van de ruimdenkende lezers zal niet begrijpend willen instemmen met het liefdevolle credo van de auteur: ‘Als aanzet (…) bepleit ik (…) met de bevattelijke en vooralsnog niet-besmette mayonaise-metafoor, en in de uitwerking van een alternatieve politieke benadering tot anderen (en de aarde, voor mijn project) om oproepen, modellen en actiestrategieën uit te werken, die eerlijker met elkaar en met de aarde omgaan dan we tot nu deden en in volle erkenning van de feitelijke interdependentie waarin we leven’.
De mayonaisemetafoor dus … omdat ‘de mensheid fundamenteel en diepgaand één is. Er bestaat geen olie, azijn en nog andere ‘essenties’ wat de mens betreft, maar slechts mayonaise’.
De mayonaisemetafoor dus … omdat ‘de mensheid fundamenteel en diepgaand één is. Er bestaat geen olie, azijn en nog andere ‘essenties’ wat de mens betreft, maar slechts mayonaise’.
Toch maar hopen dat de mayonaise door onverstand niet gaat schiften. In de handen van de Zauberlehrling wordt elk schoonmaakklusje een zondvloed, zoals bekend is op ’s werelds schouwtoneel.
Wat schreef een dichter alweer in 1955?
De wereld is een fluit met zoveel duizend monden.
En elkeen blaast zijn lied. En ’t maakt een droef geluid
waarin ik niets van eigen klank heb weergevonden.
En gij? misschien hebt ge ook getikt aan meenge ruit
en werd ge als ik weer feestelijk wandelen gezonden.
Nochtans: ik heb gedroomd, gehoopt; en ik droeg boete.
‘k zag de Alpen, Vlaanderen en Straatsburg aan de Rijn.
Ik heb bemind. Ik sloeg de trommel in vele stoeten.
Ik pluisde in boeken die vol oude wijsheid zijn.
Ik heb gezocht, zo ’t kan, met handen en met voeten.
En ’t slot? ik hield daaruit als onontvreemdbaar deel
de troost van ’t eigen lied, wanneer ik stil gezeten,
des avonds, op de hoge berm een wijsje speel,
niet voor ’t heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor ’t heden.
Dat maakt me een blijde dag te meer. En dat is veel.
(Richard Minne)
Ronald Commers
Wat schreef een dichter alweer in 1955?
De wereld is een fluit met zoveel duizend monden.
En elkeen blaast zijn lied. En ’t maakt een droef geluid
waarin ik niets van eigen klank heb weergevonden.
En gij? misschien hebt ge ook getikt aan meenge ruit
en werd ge als ik weer feestelijk wandelen gezonden.
Nochtans: ik heb gedroomd, gehoopt; en ik droeg boete.
‘k zag de Alpen, Vlaanderen en Straatsburg aan de Rijn.
Ik heb bemind. Ik sloeg de trommel in vele stoeten.
Ik pluisde in boeken die vol oude wijsheid zijn.
Ik heb gezocht, zo ’t kan, met handen en met voeten.
En ’t slot? ik hield daaruit als onontvreemdbaar deel
de troost van ’t eigen lied, wanneer ik stil gezeten,
des avonds, op de hoge berm een wijsje speel,
niet voor ’t heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor ’t heden.
Dat maakt me een blijde dag te meer. En dat is veel.
(Richard Minne)
Ronald Commers
Dit boek werd eveneens gerecenseerd door Gerda Sterk.
Meer van Ronald Commers