2 oktober 2025
Bedenkingen over oorlog en vrede (deel 2)
Is de mens van nature oorlogszuchtig?
In het eerste deel van dit artikel schetsten we de proloog van het boek Waarom we vrede willen, maar oorlog voeren (Meller, Michel & van Schaik). Daarna verplaatst het boek de focus van veldslagen naar de fundamenten van ons mensbeeld. Volgens de auteurs is oorlog onmogelijk te begrijpen zonder te begrijpen wat voor soort wezens wij zijn. Het klassieke idee van de mens als inherent gewelddadig wordt kritisch onderzocht. Het boek ontmantelt het mythische beeld van de eerste geweldpleger, de Bijbelse Kaïn, en het concept van erfzonde, dat eeuwenlang het westerse denken over agressie beïnvloedde, evenals Hobbes’ pessimistische mensbeelden, Freuds drifttheorieën en Lorenz’ sociaal-darwinistische opvattingen. Tegelijkertijd belichten de auteurs alternatieve perspectieven: van het Gouden Tijdperk in de Griekse filosofie tot het natuurrechtdenken van Hugo de Groot, Locke en Rousseau, en het twintigste-eeuwse werk van etnologen zoals Franz Boas en Margaret Mead, die oorlog zagen als cultureel geconstrueerd. De auteurs concluderen dat de mens een flexibele soort is en dat onderzoek zich beter richt op het ontstaan en voorkomen van oorlog dan op een vermeende essentie van geweld.
De vraag ‘Wat verstaan we onder oorlog?’ staat centraal. Het gaat om iets anders dan individuele agressie. Sommige definities beperken oorlog tot staten en legers, andere kijken breder naar gepland, georganiseerd geweld tussen autonome groepen. Oorlog is complex: het vereist agressie, vermogen tot geweld, cognitieve en sociale vaardigheden voor planning, coördinatie binnen een groep, en de vaardigheid om wapens te maken en hanteren. Niet alle componenten zijn even oud; technologie was nodig omdat mensen fysiek niet zo sterk zijn als sommige andere primaten. Tegelijkertijd tonen studies bij onze naaste niet-menselijke verwanten aan dat collectief dodelijk geweld ook bij chimpansees voorkomt. Een breed perspectief laat de oorsprong van collectieve agressie zien, terwijl de auteurs erkennen dat de verschijningsvormen nu complexer zijn.
Belangrijk is het onderscheid tussen reactieve en proactieve agressie, zoals primatoloog Richard Wrangham beschrijft. Reactieve agressie ontstaat als direct antwoord op een dreiging, met emoties zoals woede of angst en fysieke stressreacties. Proactieve agressie is gepland en rationeel, zonder onmiddellijke emotie. Dit onderscheid zien we ook in het strafrecht: reactieve agressie kan als zelfverdediging gelden, proactieve agressie wordt zwaar bestraft. Het geldt ook voor collectief geweld: een verdedigingsoorlog verschilt principieel van een aanvalsoorlog. Historisch probeerden grote agressors zoals Hitler hun aanvallen altijd als verdediging te framen.
Om te begrijpen hoe oorlog mogelijk werd, moeten we de biologische en culturele evolutie van geweld onderzoeken. De componenten verklaren oorlog nog niet; specifieke omstandigheden en groepen zijn nodig. Door verrijking van deze componenten ontstond een cultureel geloofssysteem dat oorlog normaliseert, de zogenaamde oorlogsmatrix. Deze matrix versluiert zijn oorsprong en doet geweld verschijnen als structureel en onvermijdelijk. Kennis over deze oorsprong helpt ons dit inzichtelijk te maken.
Het boek onderzoekt het leven van jager-verzamelaars, die onze natuur en psychologie vormden. Door evolutionaire continuïteit met andere niet-menselijke primaten ontwikkelden mensen psychologische reacties en emoties die snel handelen mogelijk maken zonder voortdurende rationele afweging. Deze ‘eerste natuur’ is universeel; cultuur fungeert als ‘tweede natuur’ en veroorzaakt gedragsvariatie. Nomadische jager-verzamelaars kenden geen privébezit of voorraden; overleven hing volledig af van delen en samenwerken. Wederkerigheid was essentieel: positieve daden leiden tot positieve reacties, negatieve handelingen tot negatieve. Binnen de groep zorgden mensen actief voor eerlijkheid, omdat reputatie belangrijk was en egoïstisch gedrag bestraft werd met uitsluiting.
Jager-verzamelaars leefden relatief strikt egalitair, zonder blijvende leiders, en ontwikkelden sterke neigingen tot conformisme en samenwerking. In tegenstelling tot chimpansees, die nauwelijks delen en waarbij alleen de moeder zorgt voor de nakomelingen, zijn mensen cooperative breeders: zorg voor kinderen wordt gedeeld door vaders, grootouders en soms niet-verwanten. Zo ontstond een sociaal netwerk van verplichtingen en solidariteit.
Omdat overleven afhankelijk was van goed functionerende groepen, worden mensen normatieve dieren genoemd: we volgen sociale normen en letten scherp op naleving ervan door anderen. De verplichting tot delen strekt zich vaak uit tot andere groepen binnen een gemeenschapsnetwerk en soms daarbuiten. Openlijke conflicten kwamen zelden voor; solidariteit was essentieel voor overleving. Remmingen om soortgenoten te doden zijn evolutionair gunstig, vooral bij een coöperatieve soort zoals de mens. De centrale vraag blijft: hoe kon een van nature samenwerkende, normgevoelige soort grootschalig geweld voortbrengen?
De auteurs kijken daarom ook naar niet-menselijke primaten. Bij primaten ontstaat agressie vooral door concurrentie om schaarse middelen, niet uit aangeboren drang tot doden. Geweld binnen de soort is zeldzaam en wordt vaak vermeden via dreigen, imponeren of rituelen. Alleen bij groot voordeel en laag risico escaleert het tot echte conflicten. Zoogdieren vertonen mannelijke agressie bij voortplantingsconcurrentie en vrouwelijke agressie bij bescherming van voedsel of jongen. Mensen zijn atypisch: intens samenwerkend, met sterke paarbanden en mannelijke betrokkenheid bij opvoeding, waardoor interne agressie beperkt blijft. Toch kan onder sociale ongelijkheid of externe druk geweld toenemen. Coalitiegevechten, waarbij samenwerking risico’s verkleint en succes vergroot, vormen een evolutionair tussenstadium vóór grotere groepsgevechten.
Conflictgedrag, sekseverschillen en groepsdynamiek worden bij niet-menselijke primaten en mensen beïnvloed door afweging van risico versus voordeel. Bij mensen is dit complexer, waardoor patronen minder eenduidig zijn dan bij andere primaten. Mechanismen zoals sociale straffen, uitsluiting of reputatieverlies beperken, vooral bij mensen, het freerider-probleem, wanneer individuen profiteren zonder zelf risico’s te nemen. De auteurs wijzen op sekseverschillen: mannetjes richten zich eerder op rivalen en paringsconcurrentie, vrouwtjes op voedsel en zorg voor verwanten. Bij mensen worden biologische neigingen versterkt of genuanceerd door sociale structuren, zoals patrilokale samenlevingen, waarbij de man in zijn geboortegroep blijft, en door vrouwen die prestaties van mannen monitoren. Onderliggend staat een flexibele conflictpsychologie, gebaseerd op kracht, verwantschap, groepsgrootte en baten. Cultuur, normen en instituties voegen lagen toe, waardoor deelname aan geweld zelden eerste keus is en oorlog alleen onder specifieke omstandigheden ontstaat zoals ongelijkheid of coalities.
Observaties bij chimpansees tonen dat confrontaties vaak beginnen als ‘theater’: gejoel, geschreeuw en opgerichte haren. Groepsdynamiek is cruciaal: grotere groepen mannetjes zijn zelfverzekerder, kleinere groepen sluipen vaak weg. Grenspatrouilles worden geleid door dominante mannetjes, soms met vrouwtjes en grotere jongen. Bij een enkele vijand transformeert een patrouille in een moordcommando, vaak acht tegen één, waardoor risico’s laag blijven voor de aanvallers. Aanvallen zijn rationeel: territorium, voedsel en voortplantingskansen voor mannetjes. In tegenstelling tot chimpansees zijn bonobo’s vredelievender: ze jagen nauwelijks, vormen zelden mannelijke coalities, en vrouwtjesallianties verminderen asymmetrie tussen groepen. Verschillen in voedselbeschikbaarheid en voortplantingsstrategieën verklaren deze gedragsverschillen. Ook binnen chimpansees variëren populaties: West-Afrikaanse chimpansees zijn minder agressief dan oostelijke populaties. Samengevat: chimpansees maken strategische keuzes op basis van risico en voordeel; ze leven in een permanente staat van latente oorlog, dicht bij wat Hobbes de menselijke ‘oertoestand’ noemde. Voor onze voorouders waren aanvallen vaak te riskant, oorlog was geen voortdurende dreiging: er bestonden geen speciale wapens, verdedigingswerken of georganiseerde veldslagen. Etnografische gegevens zijn lastig te interpreteren, omdat veel studies groepen onderzochten met permanente huizen en hiërarchieën. Nomadische jager-verzamelaars voerden veel minder oorlog, al kwam het soms voor. Voorbeelden zoals de Yanömami laten volgens de auteurs zien dat agressie vaak cultureel en historisch bepaald is.
De auteurs benadrukken dat de psychologie van menselijke conflicten toont hoe sociale structuren gedrag sturen en agressie niet genetisch voorgeprogrammeerd is, maar gecontroleerd kan worden. Male bonds, sterke sociale banden tussen mannen, beperken interne conflicten en vergroten samenwerking, maar kunnen ook groepsdruk en geweld tegen anderen stimuleren. Ontmenselijken speelt een rol: tegenstanders worden als minder menselijk gezien, waardoor morele remmingen verdwijnen en geweld of oorlog gemakkelijker gerechtvaardigd wordt. Tegelijk toont de menselijke capaciteit tot empathie en moreel besef dat vrede mogelijk is. Macht alleen is onvoldoende, het vereist legitimatie: gedrag wordt gestuurd door verwachtingen over mannelijkheid en groepsloyaliteit. De menselijke neiging om snel te denken in termen van vriend-vijand – Wij vs. Zij – beïnvloedt conflicten, maar is niet deterministisch; empathie, wederzijdse afhankelijkheid en vreedzame interacties kunnen dit verzachten.
Kortom, volgens de auteurs is de menselijke oorlogspsychologie niet het gevolg van genetische noodzaak tot oorlog, maar beschikken mensen over een evolutionair vermogen om conflicten op te lossen. Vrede is geen anomalie, maar een wezenlijk onderdeel van de menselijke natuur. Archeologische en antropologische bevindingen ondersteunen dit: de overgrote meerderheid van menselijke interacties gebeurden zonder geweld, en mensen waren altijd creatief in het vinden van vreedzame oplossingen voor conflicten. De eerste acht boekhoofdstukken tonen dat menselijk gedrag, van samenwerking tot geweld, zowel biologische als culturele wortels heeft. Mechanismen zoals vriend-vijanddenken, sterke banden tussen mannen, ontmenselijken en sociaal gelegitimeerde macht laten zien dat mensen noch inherent oorlogszuchtig, noch vanzelf pacifistisch zijn. In de praktijk kozen groepen vaak voor vrede wanneer omstandigheden dat toelieten, gestimuleerd door empathie, samenwerking en sociale normen. Oorlog is dus geen constante, maar een complex fenomeen dat alleen onder specifieke sociale, culturele en ecologische omstandigheden ontstaat. Met deze evolutionaire inzichten als achtergrond onderzoeken we in het derde deel van deze tekst de archeologische bewijzen die de auteurs presenteren en gaan we na wanneer en hoe georganiseerde strijd daadwerkelijk in de menselijke geschiedenis opduikt.
(Wordt vervolgd.)
Lees hier deel 1 van deze tekst.