3 oktober 2025
Bedenkingen over oorlog en vrede (deel 3)
Een archeologische speurtocht: van ijstijd tot neolithicum
Dit derde deel van onze tekst over het boek Waarom we vrede willen, maar oorlog voeren (Meller, Michel & van Schaik) focust op de vraag wat archeologische vondsten werkelijk vertellen over strijd en geweld in de prehistorie. Waren onze verre voorouders vanaf het begin verwikkeld in oorlog, of ontstond georganiseerde strijd pas later in de menselijke geschiedenis?
Het verhaal begint tijdens de laatste ijstijden, een periode binnen het pleistoceen (ca. 2,6 miljoen-11.700 jaar geleden). Gedurende deze periode leefden verschillende mensachtigen, waaronder Homo habilis, Homo erectus, en vanaf ca. 300.000 jaar geleden Homo sapiens, in kleine, mobiele groepen. Deze groepen waren meestal jager-verzamelaars, afhankelijk van de natuurlijke omgeving en klimatologische schommelingen. Archeologisch bewijs wijst erop dat geweld in deze periode grotendeels incidenteel en individueel was: enkele skeletten vertonen sporen van letsel, maar systematisch bewijs voor georganiseerde oorlog ontbreekt. Studies bevestigen dat grootschalige conflicten tussen groepen in het pleistoceen zeldzaam waren. Artefacten zoals grotschilderingen en botfragmenten, die soms als aanwijzingen voor strijd werden geïnterpreteerd, blijken bij nader onderzoek vaak ambigu of verkeerd begrepen. Alles wijst erop dat samenwerking en wederzijdse afhankelijkheid de dominante sociale dynamiek vormden, en dat oorlog geen structureel kenmerk was van het menselijk bestaan in deze vroege fase.
Een omslagpunt is de vondst van Jebel Sahaba, een begraafplaats aan de Nijl, nabij de grens van het huidige Soedan en Egypte. Deze site, ongeveer 13.400 jaar oud, geldt als het vroegst bekende bewijs van herhaald intermenselijk geweld. De skeletten vertonen zowel genezen als niet genezen verwondingen door pijlen, speren en stomp trauma, wat wijst op terugkerende aanvallen. Twee structurele factoren lijken dit geweld te hebben gevoed: enerzijds de ecologische specialisatie in lokaal beschikbare hulpbronnen, die mobiliteit beperkte en territorialisering stimuleerde; anderzijds klimaatschommelingen, die voedsel- en waterschaarste veroorzaakten. Deze combinatie bracht groepen in een existentieel bedreigende situatie, waarin conflict een plausibele uitkomst werd. De rituele begraving van de doden wijst bovendien op een beginnende symbolische ordening van ruimte en aanspraak erop.
Een vergelijkbare situatie wordt aangetroffen in Nataruk, aan het Turkanameer in Kenia, waar de resten van 27 individuen, mannen, vrouwen en kinderen, zonder begrafenis, werden aangetroffen met ernstige sporen van geweld door pijlen, knuppels en knotsen. Dit bewijst volgens de auteurs dat vroege jager-verzamelaars weliswaar in staat waren tot georganiseerde aanvallen, maar voornamelijk gedreven door de controle over schaarse hulpbronnen en territorium.
Met het begin van het mesolithicum (ongeveer 11.700 jaar geleden) stabiliseerde het klimaat in Europa. Sedentaire gemeenschappen maakten toen vaker gebruik van aquatische hulpbronnen zoals vis en schelpdieren. Ze begonnen begraafplaatsen aan te leggen met rituele en territoriale betekenis. Skeletten uit Denemarken, Zweden en andere mesolithische contexten vertonen zowel dodelijke als geheelde verwondingen, wat duidt op herhaalde confrontaties binnen en tussen groepen. Het landschap veranderde ingrijpend. Stijgende zeespiegels, zoals bij Doggerland, dwongen groepen tot migratie en herverdeling van territorium. Bossen breidden uit, wild nam af, en leefbare zones werden kleiner. Mensen begonnen zich te specialiseren in jacht, visserij en voedselvoorraad, wat het idee van bezit en exclusiviteit versterkte en daarmee ook de noodzaak tot verdediging. Sociale complexiteit nam toe, met taakverdeling, rolverdeling en raadpleging van ouderen, waardoor gemeenschappen kwetsbaarder werden voor externe dreiging. Geweld werd een structurele reactie op ecologische druk en sociale fragmentatie. Vondsten uit Kanaljorden (Zweden) en de Grote Ofnetgrot (Beieren) tonen dat geweld soms extreem was, ook tegen vrouwen en kinderen, wat wijst op territoriale en economische motieven.
Het neolithicum (ca. 9000-6200 v.Chr.) luidde een fundamentele transformatie in. De overgang van jager-verzamelaars naar landbouwers en sedentaire dorpen bracht nieuwe sociale spanningen met zich mee die in eerdere egalitaire gemeenschappen nauwelijks voorkwamen. Land, voorheen een gedeelde en open ruimte, werd een schaars en begeerd goed. Boerende groepen eigenden zich gebieden toe die eerder als niemandsland golden, wat leidde tot conflicten met andere landbouwers en met de oorspronkelijke jager-verzamelaarspopulaties. Hoewel samenwerking aanvankelijk conflicten leek te temperen, tonen archeologische vondsten, zoals verminkte schedels in Tell Qarassa en genezen hoofdletsels in Çatalhöyük, dat geweld aanwezig bleef. De auteurs presenteren vier structurele factoren voor dit geweld: de aantrekkingskracht van rijke voorraden leidde tot roofovervallen, overexploitatie van hulpbronnen veroorzaakte spanningen, slechte hygiëne in dichtbevolkte nederzettingen bracht sociale frictie, en zoönosen (ziekten die van dieren op mensen oversprongen ten gevolge van domesticatie) veroorzaakten epidemieën. Geweld werd endemisch en soms dodelijk voor hele gemeenschappen.
De overgang naar landbouw en sedentaire dorpen creëerde nieuwe sociale spanningen. Land werd schaars en begeerd, wat leidde tot conflicten tussen boeren en met oorspronkelijke jager-verzamelaars. Domesticatie van dieren introduceerde ziekten, die vaak epidemieën veroorzaakten en de weerstand van lokale populaties ondermijnden. Een illustratief voorbeeld is het bloedbad van Els Trocs (Spaanse Pyreneeën, ca. 5300-5000 v.Chr.), waarbij negen mensen, waaronder kinderen, met extreme agressie werden gedood. Archeologisch bewijs suggereert dat het hier ging om een territoriaal conflict tussen rivaliserende boeren of een confrontatie met jager-verzamelaars die hun leefgebied verdedigden. Deze casus illustreert hoe de nieuwe samenlevingsvormen van het neolithicum direct konden leiden tot dodelijke conflicten.
Toch was geweld, volgens de auteurs, niet altijd volledig destructief. Etnografisch materiaal wijst erop dat veel gemeenschappen rituelen, schijngevechten en afstandswapens ontwikkelden om conflicten te reguleren en risico’s te beperken. Geweld kon een strategische functie vervullen: als instrument om status te verwerven, dreiging af te weren of aanspraak op grond en middelen te bevestigen. Het vloeien van bloed was soms een geaccepteerd onderdeel van sociale interactie, zonder dat het leven van de deelnemers noodzakelijkerwijs werd beëindigd.
Naast externe conflicten ontstond een tweede laag van geweld: interne rivaliteit binnen elites. Patriarchale families met meerdere vrouwen produceerden meer zonen dan er erfenissen of posities beschikbaar waren. De Russisch-Amerikaanse wetenschapper Peter Turchin noemt dit elite overproduction, waarbij overschotten aan ambitieuze jonge mannen vaak pioniers, kolonisten of soldaten werden. Het systeem van primogenituur versterkte rivaliteit tussen broers. Mythologische verhalen zoals Kaïn en Abel of Romulus en Remus verbeelden dit diepgewortelde patroon van broedermoord en interne eliteconflicten. Historische voorbeelden, zoals het Ottomaanse Rijk, tonen dat broedermoord werd geïnstitutionaliseerd om erfopvolgingsstrijd te beheersen.
Zo ontstond een dubbele conflictlaag: territoriale conflicten tussen gemeenschappen en interne strijd binnen elites. Beide lagen versterkten elkaar: jonge mannen zonder perspectief werden aangetrokken tot gevaarlijke ondernemingen, vaak verbonden met oorlog en expansie. Etnografisch materiaal laat zien dat geweld in vele samenlevingen gereguleerd en strategisch kon zijn, via rituelen en beperkte confrontaties. In het neolithicum waren de condities echter uitzonderlijk scherp: permanente dorpen, afnemende egalitaire structuren en demografische druk maakten geweld vrijwel onvermijdelijk.
Volgens de auteurs bevat het neolithicum het ‘drakenzaad van oorlog’, de combinatie van structurele druk en sociale spanningen die later tot georganiseerde conflicten leidde. Terwijl territoriale expansie, epidemieën en economische ongelijkheid externe spanningen bepaalden, zorgden elite-overproductie en erfopvolgingsstrijd voor interne rivaliteit. Eerst bleef het geweld beperkt en incidenteel. Boeren verdedigden hun land met eenvoudige werktuigen zoals vlakhakken, en geweld maakte deel uit van het dagelijkse leven, zonder dat het volledig gespecialiseerd was. Maar naarmate de samenleving complexer werd, evolueerden ook de middelen en methoden van geweld. Strijdbijlen, dolken en geavanceerde bogen verschenen, en een klasse van professionele krijgers begon zich af te tekenen. Deze krijgers presenteerden zich martiaal en ensceneerden hun daden als heldendom, waarmee geweld een sociaal gewaardeerd instrument van status en macht werd. Het vaak aangehaalde ‘neolithische pakket’, met name permanente bewoning, domesticatie van planten en dieren, aardewerk, bevatte dus ook het kiemzaad van oorlog. De overgang naar sedentaire leefwijzen, bevolkingsgroei, sociale ongelijkheid en interne rivaliteit creëerde de voorwaarden voor georganiseerd geweld. Wat begon als lokale conflicten tussen dorpen of families mondde uit in een samenleving waarin gespecialiseerde krijgers en versterkte nederzettingen een centrale rol gingen spelen.
Deze evolutie markeert het begin van een wereld waarin heerschappij steeds vaker berustte op militaire macht, en waarin de fundamenten werden gelegd voor de latere opkomst van staten en despoten. Het neolithicum toont dat oorlog niet voortkomt uit de menselijke natuur, maar uit structurele spanningen: bevolkingsdruk, sociale ongelijkheid en interne rivaliteit. Geweld werd georganiseerd en gereguleerd, ingebed in rituelen, erfopvolging en machtsvorming. Met de opkomst van permanente dorpen en elites ontstond een oorlogscultuur waarin strijd structureel deel uitmaakte van het collectieve leven.
Deze evolutie vormt de opstap naar het volgende en laatste deel van deze tekst, waarin staatvorming en de transformatie van oorlog tot een gecentraliseerd, bureaucratisch en ideologisch gelegitimeerd systeem centraal staan. Waar het neolithicum het initiële zaad van oorlog plantte, laat de historische periode zien hoe dit zaad uitgroeit tot een systematisch georganiseerde kracht, waarbij religie een cruciale rol vervult in de legitimatie van staatsgeweld en militaire expansie.
(Wordt vervolgd.)