20 januari 2021
Walk the line, want … [een ietwat beklemmende inventaris van een tot ziekenkamer omgebouwd universum]
'Een leer van de verlossing heeft slechts betekenis wanneer wij uitgaan van de vergelijking leven = lijden' [E.M. Cioran, Een kleine filosofie van verval, 2017:49]
1. Kunst, zegt men, is een brede toegangspoort tot de leefwereld van dementerenden. Het zou in alle fases van de aandoening deuren openen, zegt men. Het zou die mensen een gevoel van eigenwaarde, vrijheid en emotionele verbondenheid schenken. Maar, vraag ik me wel eens af, wat als de levenskunstenaar zelf dementeert?
Wij schilderen voor onszelf voortdurend totaalbeelden waarvan de volmaaktheid afdruipt en zingen onszelf hierbij doorlopend in slaap. Maar als je dan je kinderlijke fantasie nog eens een keertje durft boven te halen, hoeft het plots niet meer. En krijg ik het gevoel dat de leugens en de malversaties van het ooit als maakbaar omschreven mensenras elk resterend onsje scheppingsvermogen diep in mij voorgoed dreigen te doden.
Enfin. De gordijnen zijn nu strak gesloten en ik lig in bed. Een zoveelste hersenschim ebt langzaam weg. Ik kijk verward om me heen. Zie mij hier nu liggen, uitgeteld door een indigestie van vergeetachtigheid. Ach, wat kan het mij nog schelen. De kamer is lekker donker. Nooit meer yoga, biologisch eten en me bezorgd maken over het Parijse klimaatakkoord. Nooit meer naar Londen moeten liften. Dat zijn in kort bestek zowat de voordelen van hier door Dementia & Weltschmerz verlamd in bed liggen. Opgesloten in een bevroren korst. De grote dooi zal mij niet gauw verlossen, vrees ik.
Ik kan de slaap niet vatten, maar dat geeft niet. Luister, want wie nu zijn oren spitst, hoort nu in de verte een heel zacht muzengesnik. Het komt ongetwijfeld vanuit het voorgoed wegtrekkende licht, wat dit einde nog droeviger maakt. Want ...
voor oude honden komt het uur dat ze niet meer kunnen opspringen als ze gefloten worden door hun meester, die in de vroege ochtend vertrekt met zijn stok in de hand. Dan blijven ze in hun hok of in hun mand, hoewel ze niet aan de ketting liggen, en luisteren naar de zich verwijderende voetstappen. [Samuel Beckett, Malone sterft, 1965:25]
2. De spuit met chemische troep helpt niet. Een brandend ijzige koorts scheurt door mijn onderlijf. Geef me toch vlug iets om het laatste restje leven uit te braken, en als dat niet lukt een extra laxeermiddel. Want de kamer staat in brand en men heeft mijn verfborstels gestolen. Ik moet hier weg, maar ben de regen dankbaar dat ik nu niet naar buiten hoef. Het opperste geluk is een verpleegster die me voorleest uit boeken in een op doek geschilderd veldhospitaal. In de coulissen van een waanzinnige, want kleurloze tijd.
Mijn pyjama is kletsnat. Ik raak die verdomde hoofdpijn maar niet kwijt. Mijn bloed jaagt naar uitwegen. Dit is een snertvertoning. Deze gevangenis weegt zoveel zwaarder dan de macht der gewoonte. Dit is je beurt afwachten, steeds weer opnieuw. Achteraan in een wachtrij terdoodveroordeelden. Door de willekeur van het onuitspreekbare aan een bed genagelde kunstenmakers, genekt door een weifelend inschattingsvermogen.
Ik voel me zo verlaten dat mijn strot ervan gaat knellen. Mijn mond is droog, ik ben een naar rottende lelies ruikende vijver. Buiten lichten krachtig drie neonwoorden op:
WALK THE LINE.
Niet omdat het kan, maar omdat het moet.
Wat zeg je? Heb ik dan toch wat geslapen? Wat zou het.
De verpleegster keert zich naar me toe en geeft me een slokje water. Om haar hals tintelt een dun zilveren kettinkje met een hand van Fatima. Mijn kop voelt ijskoud aan. Er komen vrij vage herinneringen boven, maar ik kan niet inschatten of ze echt zijn. Wanneer zou ze me voor het laatst ververst hebben? Ik vraag om nog wat meer water. Godverdomme, wie ben ik? Haar aan dit hospitaalbed gekluisterde zondebok?
Neen, ik ben voor haar niet meer dan business as usual en die waarheid is ijskoud aandoenlijk. Alsof Utopia voor een bedlegerige dementerende hoegenaamd bestaan kan. Hoe kun je je het leven van oude honden als ik inbeelden, als het jouwe al nauwelijks voorstelbaar is, slis ik haar toe? Ik ijl.
In mijn wereld van lijden, is elke pijnscheut solipsist te midden van al het andere. De kracht waarmee de injectienaald binnendringt, werkt verlossend. Het op en neer bewegende pompje en het finale medicijn doen hun jeukende werk. De kracht van hardleerse doctoren en zorgverleners, tracht daar maar eens wijs uit te worden. Ik ben een (levens)kunstenaar, weet je wel, geen boekhouder die gewoontegetrouw zijn grijsgrauwe dagen wikt en weegt. Want ...
kunstenaar zijn betekent: niet rekenen en tellen; rijpen als de boom die
zijn sappen niet opstuwt en die rustig in de voorjaarsstormen
staat zonder bang te zijn dat er geen zomer zal volgen. De zomer komt toch [Rainer Maria Rilke, Brieven aan een jonge dichter, 2004:17].
zijn sappen niet opstuwt en die rustig in de voorjaarsstormen
staat zonder bang te zijn dat er geen zomer zal volgen. De zomer komt toch [Rainer Maria Rilke, Brieven aan een jonge dichter, 2004:17].
3. Kijk! Meneer Vincent van hiernaast is komen aanrennen door het spierwitte gangenstelsel. Hij is mijn kamer binnengestormd en zit nu uitgeput op de rand van mijn bed. Hij mompelt rustig voor zich uit dat hij al jaren door de krochten van dit door de zon verlaten ziekenhuis dwaalt. Hij kijkt me indringend aan, een paar tellen maar. Wat spookt er door die rare kop van hem? Waar is zijn linkeroor naartoe? Zijn gezichtsuitdrukking is krachteloos, zijn ogen bloeddoorlopen, maar zacht.
Hij vraagt me om hem te vermoorden. 'Maak me af', smeekt hij, 'waartoe dienen al die pijnen? Ik ben geen dichter die er gebruik kan van maken of er trots kan op zijn. Ik ben niets meer dan een rusteloze schilder, dus snij al dat woekerende kabaal gerust uit mijn kop', roept hij weerloos. Ach, er komt maar geen eind aan deze pikdonkere vlaag. De beerputten in zijn en mijn lijf zijn akelig diep.
Ik zal Meneer Vincent straks vragen een keukenmes te nemen en me uit dit afmattend bestaan te schillen. Waarschijnlijk niemand kan opgewekter door het pantser van mijn doodswens stoten dan hij.
Ik heb jullie niets meer te bieden. Alsof er in onze opengereten hersenen ook maar iets te lezen zou zijn dat erop wijst dat wij mensen zijn, geen gebruiksvoorwerpen. Maak van ons gerust twee dode zielen, doe ons maar samenvallen met onze administratieve betekenis in het register, want ...
Alleen het doodgaan vind ik echt, dan houdt het op, het is beslecht. Al wat voorafgaat is de schijn, om anders dan de dood te zijn [Mark Insingel, Iets: 21 liefdesgedichten, 2007:7].
Meer van Benny Madalijns