21 mei 2022
Poëzie als meervoud (deel 4)
Poëzie, een belichaamd vraagteken
Indien we poëzie nu eens beschouwen als een vraagbaak, niet als een vat vol wijsheden, morele waarheden of apodictische uitspraken. Het gedicht als een bevraging, hoe affirmatief en dwingend ze ook mag worden gesteld, een problematisering van onze wijze van ervaren en beleving waar we telkens weer onze eigengereide verhalen op bouwen. Een vraag die door een verstoring, eventueel een verschuiving in het perspectief, vanzelf wordt opgeroepen. Een vraag die nieuwe vragen oproept. Vragen die niet gericht zijn aan de auteur, of gericht zijn op diens intenties of bedoelingen, maar vragen aan de specifieke taal waarmee we geconfronteerd worden. Nog steeds willen we als lezer die ene betekenis kennen achter het taalvuurwerk, zonder het narcistische én het geëngageerde karakter van betekenisgeving onder ogen te willen zien.
De act van het lezen dus, een handeling waar we als lezers van poëzie natuurlijk alles mee te maken hebben, maar waar we zelden in onze uitspraken over of lezingen van gedichten in expliciete bewoordingen over nadenken, laat staan over spreken. Veel theorieën bestaan over het lezen zelf, maar zoals Jos Joosten en Thomas Vaessens al opmerkten in hun boek over de postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen, weinig of geen empirisch onderzoek naar leesconventies, naar leesstrategieën. Hoe lezen we, wat bepaalt onze wijze van lezen, en hoe vormen we beelden van gedichten? En zijn dat dan dezelfde gedichten die anderen ook zo hebben gelezen? Natuurlijk niet, per definitie zelfs niet. Het zijn vragen die uiteraard bijzonder relevant zijn wanneer we uitspraken formuleren over poëzie.
Je kunt woorden natuurlijk steeds op het niveau van lexicografische betekenissen lezen. Gedichten kun je fileren en woordenboekbetekenis(sen) analyseren. Dan ga je ervan uit dat betekenis een intrinsieke teksteigenschap is, dat betekenis in het woord, in de tekst zelf bestorven ligt. Dat betekenis eigen is aan het woord. In een interview met Poëziekrant zegt Marieke Lucas Rijneveld hierover behartigenswaardige dingen: betekenis leer je kennen door de context van het woord.
Het is inderdaad een volstrekte illusie: betekenis wordt vooral toegekend, zeker in de suggestieve ruimte waar de dichter gebruik van maakt. Woorden betekenen gelukkig veel meer dan wat we in een woordenboek aantreffen. Er is de semantische omgeving – de suggestieve ruimte die wordt bepaald door andere woorden, door ritme, metrum, rijm, toon, textuur, stijlfiguren, beeldtaal, compositie – die betekenis stuurt, die ons toelaat meerdere betekenissen toe te kennen. En er is voor elk van ons een referentiekader ('frame'), een algemeen-menselijke, culturele achtergrond die telkens weer meezingt in onze lectuur. Kortom, we lezen met zijn allen gedichten anders wakker, we geven ze onze stem, we lezen steeds onszelf op een andere wijze in literatuur.
Je kunt woorden natuurlijk steeds op het niveau van lexicografische betekenissen lezen. Gedichten kun je fileren en woordenboekbetekenis(sen) analyseren. Dan ga je ervan uit dat betekenis een intrinsieke teksteigenschap is, dat betekenis in het woord, in de tekst zelf bestorven ligt. Dat betekenis eigen is aan het woord. In een interview met Poëziekrant zegt Marieke Lucas Rijneveld hierover behartigenswaardige dingen: betekenis leer je kennen door de context van het woord.
Het is inderdaad een volstrekte illusie: betekenis wordt vooral toegekend, zeker in de suggestieve ruimte waar de dichter gebruik van maakt. Woorden betekenen gelukkig veel meer dan wat we in een woordenboek aantreffen. Er is de semantische omgeving – de suggestieve ruimte die wordt bepaald door andere woorden, door ritme, metrum, rijm, toon, textuur, stijlfiguren, beeldtaal, compositie – die betekenis stuurt, die ons toelaat meerdere betekenissen toe te kennen. En er is voor elk van ons een referentiekader ('frame'), een algemeen-menselijke, culturele achtergrond die telkens weer meezingt in onze lectuur. Kortom, we lezen met zijn allen gedichten anders wakker, we geven ze onze stem, we lezen steeds onszelf op een andere wijze in literatuur.
Tegenover die woordenboekbenadering, waarbij woorden gereduceerd worden tot hun referentiële status (ze verwijzen naar de feitelijke wereld, naar een denotatum), is er wat Jan de Roder vroeger al de poëtische ervaring heeft genoemd. Dat wil zeggen, er is naast de lexicografische duiding (de woordenboekbetekenis) ook de relatief vrije en creatieve interpretatie, een proces dat veeleer een beroep doet op het mentale lexicon, en dus niet het officiële lexicon zoals het in de loop van de geschiedenis in woordenboeken staat opgetekend. We lezen niet met de bedoeling betekenissen te identificeren, naar de idee van Albert Westerlinck 'het schone geheim' van de poëzie te ontraadselen, te graven naar diepste en behendig verstopte betekenissen. Hoogstens ontginnen we al lezend uitwaaierende betekenissen (wat Derrida 'dechiffrering' noemt), maar wel om een eigen construct te maken, een talige sensatie (zintuigelijk) te ervaren, 'een mogelijk verhaal' te ontwerpen. En dat elke lezer, iedere 'generatie' anders wakker leest, dat eenieder andere beelden construeert die het object (in casu het gedicht) betekenis geeft. Een gedicht lees je morgen anders dan vandaag, straks anders dan nu, met verliefde ogen anders dan vanuit een afstandelijke blik. Een interpretatie, of dus betekenistoekenning, beeldvorming, zegt beduidend meer over jezelf, over de eigen leeshouding en leesstrategieën, over leesverwachtingen, méér dan over de tekst die je meent te parafraseren of te analyseren. Als lezer krijg je het voorrecht, de uitnodiging, een semantisch potentieel aan te boren. Poëzie lezen is geen exacte wetenschap, waarvoor bewijsvoeringen gelden en waarvan de betekenis onomstotelijk vastligt. Elke betekenisgeving nodigt uit tot een nieuwe, tot herziening en dus steeds andere beelden. Zodra het beeld vastligt, wordt het dor, ontbeert het vloeistof en adem, en verdwijnt het. Zolang het wordt opgepikt, gerevitaliseerd, ons (aan)raakt, bestaat het. Het is een kwestie van lezen en leven, van open lezen en leven. Een daad van verzet tegen de woekering van vertrouwde clichés, vastgeroeste denkbeelden, het geruststellende centrum, een perverse ideologie die wel eens als biedermeier-ethos (of een kleinburgerlijke, risicoloze vorm van conformisme) is afgeschilderd. Pervers, of misschien gewoon geruststellend, omdat we ons natuurlijk maar iets voorstellen dat zo weer weg is. Omdat we in het oppervlak van het gedicht, maar ook binnen de contouren van de tekst, op een manier onze eigen beeltenis tegenkomen. Oogkleppen vaak ook, verblind als we zijn door een ongebreideld geloof in een veronderstelde dieper liggende essentie. Die fata morgana is het prettige misverstand waaraan het gedicht zich hoogmoedig, zelfs gracieus onttrekt.
Zonder betrokkenheid van een lezer blijft het gedicht niet meer dan een dode letter.
Meer van Yves T'Sjoen