9 januari 2023
Culturele veldslagen. Filosofie van de culture wars.
Wie al over woke heeft gelezen, weet dat het een hedendaags fenomeen is dat kadert in het ruimere begrip ‘culture wars’. Gijs van Oenen, politicoloog en filosoof verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, probeert in dit boek de filosofische achtergronden van die ‘culture wars’ te achterhalen en te duiden.
Hij heeft zichzelf hiermee geen gemakkelijke opdracht gesteld. Cultuurmarxisme, de kritische theorie van de Frankfurter Schule, de tegencultuur van de jaren 60, het postmodernisme, identiteitspolitiek, politieke correctheid en woke passeren de revue. Het boek vergt van de lezer een flinke inspanning. Het is intellectueel uitdagend, zeker voor iemand die geen filosofie heeft gestudeerd.
De contouren
Wat verstaan we onder cultuurstrijd of culture wars? Volgens de Wikipedia-pagina die hieraan gewijd is, is het “de naam voor een politiek conflict tussen verschillende sociale groepen, die ieder streven naar culturele dominantie binnen een samenleving”. En: “Vaak gaat het om een conflict tussen een progressieve, seculiere of stedelijke groep, versus een conservatieve, religieuze of agrarische groep”. In deze laatste quote zou beter staan “groepen” in plaats van “groep”. Dat maakt het terrein van de cultuurstrijd ingewikkelder, zoals in de praktijk ook blijkt. Denk niet dat Gijs van Oenen een helder overzicht geeft van de verschillende cultuurveldslagen vroeger en nu. In een inleidend hoofdstuk schetst hij wel “de contouren van de culture wars”. Hij vertrekt van het recente voorbeeld van de discussie rond de Nederlandse vertaling van Amanda Gormans gedicht The hill we climb (voorgelezen op de inauguratie van Joe Biden, 20 januari 2021). Dat een blanke auteur, Marieke Lucas Rijneveld, door sommigen ongeschikt werd geacht om het gedicht van een zwarte spoken word artist te vertalen, is een voorbeeld van een typische woke-oprisping. Daarmee bevinden we ons meteen in een cultuurstrijd. Kenmerkend is dat deze strijd heel polariserend werkt.
Wat verstaan we onder cultuurstrijd of culture wars? Volgens de Wikipedia-pagina die hieraan gewijd is, is het “de naam voor een politiek conflict tussen verschillende sociale groepen, die ieder streven naar culturele dominantie binnen een samenleving”. En: “Vaak gaat het om een conflict tussen een progressieve, seculiere of stedelijke groep, versus een conservatieve, religieuze of agrarische groep”. In deze laatste quote zou beter staan “groepen” in plaats van “groep”. Dat maakt het terrein van de cultuurstrijd ingewikkelder, zoals in de praktijk ook blijkt. Denk niet dat Gijs van Oenen een helder overzicht geeft van de verschillende cultuurveldslagen vroeger en nu. In een inleidend hoofdstuk schetst hij wel “de contouren van de culture wars”. Hij vertrekt van het recente voorbeeld van de discussie rond de Nederlandse vertaling van Amanda Gormans gedicht The hill we climb (voorgelezen op de inauguratie van Joe Biden, 20 januari 2021). Dat een blanke auteur, Marieke Lucas Rijneveld, door sommigen ongeschikt werd geacht om het gedicht van een zwarte spoken word artist te vertalen, is een voorbeeld van een typische woke-oprisping. Daarmee bevinden we ons meteen in een cultuurstrijd. Kenmerkend is dat deze strijd heel polariserend werkt.
Taal
Opvallend is dat taal, de juiste benaming van een individu of een (minderheids)groep heel belangrijk is en dat dit erg gevoelig ligt bij betrokkenen. Er wordt zelfs gedacht dat het leed van individuen of groepen gebonden is aan taal en dat het juiste, politiek correcte benoemen de gekwetstheid en de achterstelling kan verhelpen. “Het dodelijk serieuze taalspel dat culture wars heet, speelt zich primair af langs de lijnen van zo’n klassieke tegenstelling tussen links en rechts” (p. 13). Maar : “Wat links en rechts bindt, enigszins gechargeerd, is een hekel aan het liberalisme” (p. 15). Het liberale denken neemt een tussenpositie in, is tolerant en laat uiteenlopende meningen of uitingen in het debat toe. De linkse houding (zeker in de woke-variant) zowel als de rechtse posities zijn in wezen intolerant.
Opvallend is dat taal, de juiste benaming van een individu of een (minderheids)groep heel belangrijk is en dat dit erg gevoelig ligt bij betrokkenen. Er wordt zelfs gedacht dat het leed van individuen of groepen gebonden is aan taal en dat het juiste, politiek correcte benoemen de gekwetstheid en de achterstelling kan verhelpen. “Het dodelijk serieuze taalspel dat culture wars heet, speelt zich primair af langs de lijnen van zo’n klassieke tegenstelling tussen links en rechts” (p. 13). Maar : “Wat links en rechts bindt, enigszins gechargeerd, is een hekel aan het liberalisme” (p. 15). Het liberale denken neemt een tussenpositie in, is tolerant en laat uiteenlopende meningen of uitingen in het debat toe. De linkse houding (zeker in de woke-variant) zowel als de rechtse posities zijn in wezen intolerant.
Theorie
De auteur heeft het in dit inleidende hoofdstuk over het boek Cynical Theories van Helen Pluckrose en James Lindsay, een boek dat ik ook gelezen heb om meer te weten over de filosofische achtergrond van het woke-gedachtegoed. Pluckrose en Lindsay wijzen naar het postmodernisme van mensen als Derrida, Foucault en Lyotard (dat ze ook Theorie – met hoofdletter - noemen) en “volgens hen niet meer dan pretentieuze onzin” (p. 20). Zij pleiten in hun slothoofdstuk trouwens voor de liberale benadering als alternatief voor de woke-visie. Welnu, Gijs van Oenen distantieert zich hiervan: “Ik wil een overtuigender kader schetsen voor politieke correctheid en culture wars dan de niet erg overtuigend these dat de filosofie, althans de Franse of Frans georiënteerde filosofie, in de jaren zestig en zeventig min of meer krankzinnig zou zijn geworden” (p. 21). Hij neemt wel de benaming Theorie over, maar wijst de visie van Pluckrose en Lindsay af. In hun boek verwijst de benaming Theorie naar de Amerikaanse verwerking van het Franse, postmoderne denken, maar bij Gijs van Oenen is dat niet zo duidelijk. Hij vat Theorie als iets positiefs op: “Voor mij staat Theorie voor dit plotselinge, exuberante, bevrijdende denken dat in de Franse filosofie doorbreekt rond het midden van de jaren zestig en dat een blijvende invloed uitoefent op filosofie, geesteswetenschappen en samenleving” (p. 22). Hebben Pluckrose en Lindsay een negatieve, kritische kijk op postmodernisme en Theorie, dan staat daar de positieve, waarderende houding van Gijs van Oenen tegenover. Bij hem is er geen duidelijk onderscheid tussen Theorie en het postmodernisme, zoals Pluckrose en Lindsay een onderscheid in de tijd zien. Gijs van Oenen meent dat Theorie wel de culture wars in de samenleving mogelijk heeft gemaakt.
De auteur heeft het in dit inleidende hoofdstuk over het boek Cynical Theories van Helen Pluckrose en James Lindsay, een boek dat ik ook gelezen heb om meer te weten over de filosofische achtergrond van het woke-gedachtegoed. Pluckrose en Lindsay wijzen naar het postmodernisme van mensen als Derrida, Foucault en Lyotard (dat ze ook Theorie – met hoofdletter - noemen) en “volgens hen niet meer dan pretentieuze onzin” (p. 20). Zij pleiten in hun slothoofdstuk trouwens voor de liberale benadering als alternatief voor de woke-visie. Welnu, Gijs van Oenen distantieert zich hiervan: “Ik wil een overtuigender kader schetsen voor politieke correctheid en culture wars dan de niet erg overtuigend these dat de filosofie, althans de Franse of Frans georiënteerde filosofie, in de jaren zestig en zeventig min of meer krankzinnig zou zijn geworden” (p. 21). Hij neemt wel de benaming Theorie over, maar wijst de visie van Pluckrose en Lindsay af. In hun boek verwijst de benaming Theorie naar de Amerikaanse verwerking van het Franse, postmoderne denken, maar bij Gijs van Oenen is dat niet zo duidelijk. Hij vat Theorie als iets positiefs op: “Voor mij staat Theorie voor dit plotselinge, exuberante, bevrijdende denken dat in de Franse filosofie doorbreekt rond het midden van de jaren zestig en dat een blijvende invloed uitoefent op filosofie, geesteswetenschappen en samenleving” (p. 22). Hebben Pluckrose en Lindsay een negatieve, kritische kijk op postmodernisme en Theorie, dan staat daar de positieve, waarderende houding van Gijs van Oenen tegenover. Bij hem is er geen duidelijk onderscheid tussen Theorie en het postmodernisme, zoals Pluckrose en Lindsay een onderscheid in de tijd zien. Gijs van Oenen meent dat Theorie wel de culture wars in de samenleving mogelijk heeft gemaakt.
Cultuurmarxisme
De “historische horizon” die Gijs van Oenen in acht neemt om de hedendaagse cultuurstrijd te duiden, gaat terug tot de tijd na WO I. Hij ziet met name “resonanties met de jaren twintig en dertig als het gaat om identiteit en om ‘cultuurmarxisme’.” (p.28). Cultuurmarxisme noemt de auteur de “belangrijkste prequel” van Theorie, terwijl “de belangrijkste sequel, vanaf de jaren negentig, die is van de identiteitspolitiek en de politieke correctheid” (p. 53). Bij het begrip cultuurmarxisme denken we vooreerst aan de Italiaanse marxist Antonio Gramsci en zijn concept “culturele hegemonie”. Gramsci probeerde te achterhalen waarom in geïndustrialiseerde landen met een groot proletariaat de communistische revolutie niet doorging. Hij meende dat het niet alleen gaat om het bezit van de productiemiddelen (een klassiek marxistische visie) maar ook om de hegemonie over de cultuur, die tevens in handen van de burgerij was. Zodoende moest er ook op het niveau van de cultuur, van het denken, gestreden worden om een alternatieve visie te promoten. “Het ‘veroveren van de macht’ kan dus niet louter een kwestie zijn van het omwentelen of opheffen van de productieverhoudingen, maar impliceert mede een strijd om en in cultuur en instituties, waarin het proletariaat zichzelf geestelijk kan bevrijden van de cultuur van de bourgeoisie en kerk, en eigen culturele waarden ingang kan doen vinden – ongeveer wat Rudi Dutschke bijna een halve eeuw later een ‘lange mars door de instituties’ noemde.” (p.71).
Volgens Gijs van Oenen blijft het (cultuur)marxisme de denkers van het postmodernisme (of in zijn jargon Theorie) als een soort spook achtervolgen : “In de culture wars verschijnt het cultuurmarxisme als de herinnering aan het marxisme dat Theorie achter zich wilde laten” (p. 83).
De “historische horizon” die Gijs van Oenen in acht neemt om de hedendaagse cultuurstrijd te duiden, gaat terug tot de tijd na WO I. Hij ziet met name “resonanties met de jaren twintig en dertig als het gaat om identiteit en om ‘cultuurmarxisme’.” (p.28). Cultuurmarxisme noemt de auteur de “belangrijkste prequel” van Theorie, terwijl “de belangrijkste sequel, vanaf de jaren negentig, die is van de identiteitspolitiek en de politieke correctheid” (p. 53). Bij het begrip cultuurmarxisme denken we vooreerst aan de Italiaanse marxist Antonio Gramsci en zijn concept “culturele hegemonie”. Gramsci probeerde te achterhalen waarom in geïndustrialiseerde landen met een groot proletariaat de communistische revolutie niet doorging. Hij meende dat het niet alleen gaat om het bezit van de productiemiddelen (een klassiek marxistische visie) maar ook om de hegemonie over de cultuur, die tevens in handen van de burgerij was. Zodoende moest er ook op het niveau van de cultuur, van het denken, gestreden worden om een alternatieve visie te promoten. “Het ‘veroveren van de macht’ kan dus niet louter een kwestie zijn van het omwentelen of opheffen van de productieverhoudingen, maar impliceert mede een strijd om en in cultuur en instituties, waarin het proletariaat zichzelf geestelijk kan bevrijden van de cultuur van de bourgeoisie en kerk, en eigen culturele waarden ingang kan doen vinden – ongeveer wat Rudi Dutschke bijna een halve eeuw later een ‘lange mars door de instituties’ noemde.” (p.71).
Volgens Gijs van Oenen blijft het (cultuur)marxisme de denkers van het postmodernisme (of in zijn jargon Theorie) als een soort spook achtervolgen : “In de culture wars verschijnt het cultuurmarxisme als de herinnering aan het marxisme dat Theorie achter zich wilde laten” (p. 83).
Het Event Theorie
De auteur zet zijn chronologisch verhaal verder met de periode na WO II : de koude oorlog en de houding ten opzicht van het communisme (vooral dat van de Sovjetunie). Het verhaal gaat over uiteenlopende intellectuelen zoals Sartre, Camus, Merleau-Ponty, Aron. Vooral in de periode van de Algerijnse oorlog komen in Frankrijk de standpunten soms diametraal tegenover elkaar te staan. Maar ook figuren zoals Arthur Koestler (die tegen het Sovjetcommunisme is, met ‘Darkness at noon”) en Franz Fanon komen aan bod. Verder legt de auteur via schrijvers als Marcuse en Fromm het verband met enerzijds de Frankfurter Schule en anderzijds met de (seksuele) bevrijding van de jaren zestig.
De auteur zet zijn chronologisch verhaal verder met de periode na WO II : de koude oorlog en de houding ten opzicht van het communisme (vooral dat van de Sovjetunie). Het verhaal gaat over uiteenlopende intellectuelen zoals Sartre, Camus, Merleau-Ponty, Aron. Vooral in de periode van de Algerijnse oorlog komen in Frankrijk de standpunten soms diametraal tegenover elkaar te staan. Maar ook figuren zoals Arthur Koestler (die tegen het Sovjetcommunisme is, met ‘Darkness at noon”) en Franz Fanon komen aan bod. Verder legt de auteur via schrijvers als Marcuse en Fromm het verband met enerzijds de Frankfurter Schule en anderzijds met de (seksuele) bevrijding van de jaren zestig.
Het is in die jaren zestig dat Gijs van Oenen de opkomst van Theorie situeert als een ‘event’, een gebeurtenis. Meer bepaald situeert hij de opkomst van Theorie heel precies op 21 oktober 1966, met name een lezing van Jacques Derrida op een conferentie over de structuralistische filosofie aan de John Hopkins University in Baltimore. Deze lezing introduceert het poststructuralisme. “Derrida verschijnt zo nog manifester als de tovenaarsleerling die het structuralisme als het ware binnenstebuiten keert en hiermee het poststructuralisme inaugureert” (p. 119). Het begrip deconstructie duikt in dit denken op. “Deconstructie is daarmee dus tevens het afscheid van de illusie greep te kunnen krijgen op de grilligheid van structuren. Het is ook ‘rouwarbeid’, en die rouw geldt voor Derrida niet eens primair het structuralisme of zelfs de filosofie als zodanig, maar in het bijzonder het marxisme” (p. 123).
Naast Derrida ontbreken ook Michel Foucault, Lyotard en Deleuze niet in dit postmodern verhaal. Hun denken migreert ook naar het academische leven in de Verenigde Staten (“French Theory”), dat er vooral groeit en bloeit in de letterenfaculteiten. Zo komen we terecht in de ‘gekke’ jaren zestig en zeventig, met fenomenen zoals de tegencultuur en de antipsychiatrie. Vooral het werk van Foucault over waanzin en over seksualiteit is van groot belang voor de culture wars. Hij wordt tevens als verwant gezien met de stroming van de antipsychiatrie. “Foucaults werk beweegt zich van meet af aan op de raakvlakken van waanzin, identiteit en seksualiteit” (p. 117).
Oriëntalisme
Gijs van Oenen zet het verhaal verder, onder meer met ruime aandacht voor “Orientalism” (1978) van de Palestijns-Brits-Amerikaanse literatuurwetenschapper Edward Said. Hierin probeert die “te reconstrueren hoe de westerse wetenschapsbeoefening zich heeft ontwikkeld in contrast met een negatief en stereotiep beeld van wat daarbuiten ligt, aangeduid als het Oosten, de Oriënt” (p. 158). De auteur ontwaart drie belangrijke intellectuele inspiratiebronnen van Edward Said, te weten: ten eerste het marxisme, ten tweede de notie van culturele hegemonie van Gramsci en ten derde het werk van Michel Foucault, die hij als de belangrijkste filosofische inspiratiebron ziet. Vooral de “gedachte dat het westerse denken rationaliteit aan zichzelf toeschrijft in contrast met personen en groepen die het aan rationaliteit zou ontbreken – met andere woorden, door een negatieve stereotypering van de ander of het andere” (p. 160) is aan het werk van Foucault gelinkt. We zien hier in dit werk een aantal invloeden samenkomen die we eerder aanstipten. Daarmee neemt het werk van Said een belangrijke plaats in het verhaal van de filosofische achtergronden van de culture wars in. Volgens de denkwijze van Edward Said is “de westerse cultuurwetenschap geïmpliceerd in een complot waarin ‘westers’ zichzelf impliciet een etiket van superioriteit en menselijkheid opplakt en al het andere als inferieur, hooguit geschikt als bron voor westerse zelfbevestiging” (p. 165). Zijn visie kan makkelijk gecombineerd worden met het cultuurrelativisme van het postmoderne denken, wat zich in bepaalde kringen uit als ‘oikofobie’ (zoals anderen dan weer stellen).
Gijs van Oenen zet het verhaal verder, onder meer met ruime aandacht voor “Orientalism” (1978) van de Palestijns-Brits-Amerikaanse literatuurwetenschapper Edward Said. Hierin probeert die “te reconstrueren hoe de westerse wetenschapsbeoefening zich heeft ontwikkeld in contrast met een negatief en stereotiep beeld van wat daarbuiten ligt, aangeduid als het Oosten, de Oriënt” (p. 158). De auteur ontwaart drie belangrijke intellectuele inspiratiebronnen van Edward Said, te weten: ten eerste het marxisme, ten tweede de notie van culturele hegemonie van Gramsci en ten derde het werk van Michel Foucault, die hij als de belangrijkste filosofische inspiratiebron ziet. Vooral de “gedachte dat het westerse denken rationaliteit aan zichzelf toeschrijft in contrast met personen en groepen die het aan rationaliteit zou ontbreken – met andere woorden, door een negatieve stereotypering van de ander of het andere” (p. 160) is aan het werk van Foucault gelinkt. We zien hier in dit werk een aantal invloeden samenkomen die we eerder aanstipten. Daarmee neemt het werk van Said een belangrijke plaats in het verhaal van de filosofische achtergronden van de culture wars in. Volgens de denkwijze van Edward Said is “de westerse cultuurwetenschap geïmpliceerd in een complot waarin ‘westers’ zichzelf impliciet een etiket van superioriteit en menselijkheid opplakt en al het andere als inferieur, hooguit geschikt als bron voor westerse zelfbevestiging” (p. 165). Zijn visie kan makkelijk gecombineerd worden met het cultuurrelativisme van het postmoderne denken, wat zich in bepaalde kringen uit als ‘oikofobie’ (zoals anderen dan weer stellen).
Identiteitspolitiek en politieke correctheid
Met de val van de Muur in 1989 komt een einde aan een tijdperk. We betreden geleidelijk aan de hedendaagse tijd, gekenmerkt door globalisering, het ogenschijnlijke opheffen van de links-rechts tegenstelling, een bedrijfsmatige benadering van politiek. Ook de opkomst van de identiteitspolitiek en de politieke correctheid zijn kenmerkend. Ze bepalen sinds de jaren negentig steeds meer de agenda. “Identiteitspolitiek verwijst naar mobilisatie, organisatie en daaraan verbonden sociale en politieke claims die beogen aan te geven hoe ervaringen en belangen van personen en groepen zijn gerelateerd aan een positie van sociale uitsluiting of onderdrukking, vooral op gebieden als gender en seks(e), etniciteit en nationale cultuur” (p. 179). Met identiteitspolitiek verlaten we het terrein van verschillende visies op mens en maatschappij (ideologieën) om van daaruit een beleid te voeren. Neen, het behoren tot een (minderheids)groep is belangrijker, en die groepen kunnen religieus zijn, of etnisch of volgens huidskleur of volgens seksuele geaardheid samengesteld zijn.
Bovendien heeft sinds de jaren negentig ook de politieke correctheid zijn intrede gemaakt in de samenleving. Oorspronkelijk bedoeld om “taalgebruik te zuiveren en te ontdoen van vooroordelen die erin besloten liggen” (p. 203), is die politieke correctheid uitgegroeid tot taalpuritanisme waarin taalburgerwachten optreden, zoals indertijd ook gewaakt werd over de partijlijn in het communisme. Gedachtenmisdaden zijn bijvoorbeeld seksisme, racisme en homofobie.
Met de val van de Muur in 1989 komt een einde aan een tijdperk. We betreden geleidelijk aan de hedendaagse tijd, gekenmerkt door globalisering, het ogenschijnlijke opheffen van de links-rechts tegenstelling, een bedrijfsmatige benadering van politiek. Ook de opkomst van de identiteitspolitiek en de politieke correctheid zijn kenmerkend. Ze bepalen sinds de jaren negentig steeds meer de agenda. “Identiteitspolitiek verwijst naar mobilisatie, organisatie en daaraan verbonden sociale en politieke claims die beogen aan te geven hoe ervaringen en belangen van personen en groepen zijn gerelateerd aan een positie van sociale uitsluiting of onderdrukking, vooral op gebieden als gender en seks(e), etniciteit en nationale cultuur” (p. 179). Met identiteitspolitiek verlaten we het terrein van verschillende visies op mens en maatschappij (ideologieën) om van daaruit een beleid te voeren. Neen, het behoren tot een (minderheids)groep is belangrijker, en die groepen kunnen religieus zijn, of etnisch of volgens huidskleur of volgens seksuele geaardheid samengesteld zijn.
Bovendien heeft sinds de jaren negentig ook de politieke correctheid zijn intrede gemaakt in de samenleving. Oorspronkelijk bedoeld om “taalgebruik te zuiveren en te ontdoen van vooroordelen die erin besloten liggen” (p. 203), is die politieke correctheid uitgegroeid tot taalpuritanisme waarin taalburgerwachten optreden, zoals indertijd ook gewaakt werd over de partijlijn in het communisme. Gedachtenmisdaden zijn bijvoorbeeld seksisme, racisme en homofobie.
Queer
Gijs van Oenen behandelt in dit verband onder meerenkele feministische denkers als Iris Young en Judith Butler. Met de denkwereld van deze laatste komen we terecht bij het begrip queer. Butler vertrekt vanuit een lesbisch perspectief en zet zich daarmee af van het dominante mannelijk heteroseksueel perspectief. Queer “duidt in eerste instantie op een meervoudigheid van lesbische, gay, biseksuele en transgender perspectieven, maar staat in zekere zin voor de weigering om seksualiteit te framen vanuit welk dominant perspectief dan ook - een consequent foucaultiaanse gedachte” (p. 195). Vanuit deze visie behoren zelfs blanke heterovrouwen tot de ‘vijand’. Dit is een denken dat als een splijtzwam werkt, terwijl identiteitspolitiek de samenleving al opdeelt in ‘onderdrukkers’ en ‘onderdrukte’ minderheidsgroepen en zo een open debat bemoeilijkt. De noties queer, gender als sociale constructie en de kritiek op de ‘heteronormativiteit’ dragen elk bij tot de hedendaagse culture wars. Dat alles ligt in het verlengde van het postmoderne denken van Derrida en Foucault.
Gijs van Oenen behandelt in dit verband onder meerenkele feministische denkers als Iris Young en Judith Butler. Met de denkwereld van deze laatste komen we terecht bij het begrip queer. Butler vertrekt vanuit een lesbisch perspectief en zet zich daarmee af van het dominante mannelijk heteroseksueel perspectief. Queer “duidt in eerste instantie op een meervoudigheid van lesbische, gay, biseksuele en transgender perspectieven, maar staat in zekere zin voor de weigering om seksualiteit te framen vanuit welk dominant perspectief dan ook - een consequent foucaultiaanse gedachte” (p. 195). Vanuit deze visie behoren zelfs blanke heterovrouwen tot de ‘vijand’. Dit is een denken dat als een splijtzwam werkt, terwijl identiteitspolitiek de samenleving al opdeelt in ‘onderdrukkers’ en ‘onderdrukte’ minderheidsgroepen en zo een open debat bemoeilijkt. De noties queer, gender als sociale constructie en de kritiek op de ‘heteronormativiteit’ dragen elk bij tot de hedendaagse culture wars. Dat alles ligt in het verlengde van het postmoderne denken van Derrida en Foucault.
Woke
In de hedendaagse tijd tekenen zich “de klassieke contouren van de culturele veldslagen af” (p. 230). Het begrip woke duikt op. Kenmerkend hiervoor is de ervaring van slachtofferschap en de aanspraken op respect en erkenning, waarbij het taalgebruik nog meer bewaakt wordt dan in de politieke correctheid. Taal is een wapen geworden en een bepaald taalgebruik wordt zelfs letterlijk als geweld beschouwd. Woke is een voortzetting van politieke correctheid en identiteitspolitiek en staat voor “positieve waardering voor het hedendaags j’accuse van minderheden van etnische of lhbtqi+-signatuur jegens de witte man en zijn netwerk en geschiedenis van macht en status” (p. 232). De witte man wordt privileges toegedicht die andere, ‘onderdrukte‘ groepen (vrouwen, mensen van kleur, lhbtqi+ers, immigranten, vluchtelingen…) niet hebben.
In de hedendaagse tijd tekenen zich “de klassieke contouren van de culturele veldslagen af” (p. 230). Het begrip woke duikt op. Kenmerkend hiervoor is de ervaring van slachtofferschap en de aanspraken op respect en erkenning, waarbij het taalgebruik nog meer bewaakt wordt dan in de politieke correctheid. Taal is een wapen geworden en een bepaald taalgebruik wordt zelfs letterlijk als geweld beschouwd. Woke is een voortzetting van politieke correctheid en identiteitspolitiek en staat voor “positieve waardering voor het hedendaags j’accuse van minderheden van etnische of lhbtqi+-signatuur jegens de witte man en zijn netwerk en geschiedenis van macht en status” (p. 232). De witte man wordt privileges toegedicht die andere, ‘onderdrukte‘ groepen (vrouwen, mensen van kleur, lhbtqi+ers, immigranten, vluchtelingen…) niet hebben.
In mijn boek Ik ben geen witte man heb ik ook getracht – in korter bestek – de filosofische achtergronden van woke te duiden en die heb ik gevonden in het postmodernisme. Uit dit boek blijkt dat het hedendaagse woke-fenomeen kadert in de culture wars en dat de filosofische achtergronden ouder en meer gevarieerd zijn, ook al speelt het postmoderne denken een voorname rol in het boek van Gijs van Oenen. Hij traceert vooral, zoekt naar auteurs, teksten, fenomenen en gebeurtenissen die meespelen of een rol gespeeld hebben. Daarbij gaat hij niet echt oordelend tewerk. Hij neemt niet echt een standpunt in, tenzij dan dat hij het postmoderne denken van bijvoorbeeld Foucault niet afwijst. Hiermee onderscheidt Gijs van Oenen zich van de visie die Helen Pluckrose en James Lindsay ontwikkelen in hun boek Cynical Theories. Zij zijn – zoals eerder gezegd – zeer kritisch voor het postmodernisme en het Theorie-denken dat daaruit is voortgevloeid. Daarom vind ik dat beide boeken elkaar goed aanvullen en dat ze samen een licht werpen op de filosofische achtergronden van hedendaagse denkwijzen en standpunten.
Fons Mariën
Meer van Fons Mariën
Fons Mariën