31 januari 2025
Tweede brief van Jürgen Pieters aan Johan Braeckman
Beste Johan
Heel veel dank voor je tweede brief, die ik net na de terugkeer van een kort werkverblijf in Beijing ontvang. Het was mijn eerste kennismaking met de Chinese werkelijkheid, waarvan ik niet anders kan dan vaststellen dat hij echt is en toch in zoveel opzichten een alternatieve wereld als ik hem vergelijk met die waarin jij en ik doorgaans wakker worden.
De redenering die je in je brief ontwikkelt over de fictie van eerlijke goochelaars, deed me meteen denken aan een tekst die ik met de studenten in mijn eerstejaarscursus 'Inleiding tot de studie van de letterkunde' bespreek, in het hoofdstuk dat over fictie gaat meer bepaald. Het is een bekende tekst in mijn vakgebied, van de hand van de Amerikaanse taalfilosoof John Searle. De tekst dateert van 1975, als ik me dat goed herinner. Hij heet 'The Logical Status of Fictional Discourse'. Searle is vooral bekend geworden door zijn werk over taalhandelingen ('speech acts'). Wanneer we taal gebruiken, zegt hij, dan doen we ook iets: we stellen een handeling met en in onze taal. Een priester die tot een pasgeboren kind zegt 'ik doop U', doet daarmee ook iets, net als wie een bevel geeft, een vraag stelt, een leugen vertelt. Elke taaluiting kan volgens Searle gezien worden als een specifieke taalhandeling en in zijn tekst over fictie stelt hij zich de vraag welk soort dragende taalhandeling romans en kortverhalen hebben.
Om die vraag goed te kunnen beantwoorden, vergelijkt hij een krantenartikel met een passage uit een roman van Iris Murdoch. De taalhandeling die in het krantenartikel centraal staat, zegt Searle, is de bewering: een journalist doet een uitspraak en die uitspraak moet aan allerlei voorwaarden voldoen om 'succesvol' te kunnen zijn, i.e. om voor de lezers van de krant aan de logische verwachtingen te voldoen die ze bij het lezen van een artikel hebben. Ze gaan ervan uit dat een journalist dingen beweert die ook waar zijn of althans onderbouwd kunnen worden. Wie een bewering doet, moet argumenten kunnen aanvoeren die deze bewering ondersteunen. Ook mag een bewering niet iets vanzelfsprekends zeggen. Als we samen door een plensbui lopen en ik zeg 'het regent', dan doe ik geen bewering; ik maak een vaststelling en jij en ik kunnen samen meteen zien dat die vaststelling ook klopt. (Je moet er eens op letten: wanneer een politicus tijdens een interview zegt 'Ik stel vast dat … ', dan is wat volgt in de meeste gevallen geen vaststelling.)
Searle stapt in zijn tekst vervolgens over naar het fragment uit de roman van Murdoch. Daarin worden woorden gebruikt die ook in de krant zouden kunnen staan, stelt hij, maar schrijvers van fictie beweren natuurlijk niets: ze kunnen immers niet bewijzen dat wat ze zeggen ook in de werkelijkheid gegrond is, aangezien de werkelijkheid waaraan hun uitspraken gerelateerd zijn een fictionele werkelijkheid is. De roman toont een verzonnen werkelijkheid die weliswaar sterk kan lijken op de werkelijkheid waarover het in kranten gaat, maar er fundamenteel van verschilt: die romanwerkelijkheid bestaat immers niet ‘echt’. Wie in 1900 op zoek ging naar het huis van Sherlock Holmes in Londen (Baker Street 221b, zoals jij goed weet) zou dat huis nooit gevonden hebben, ook al is daar nu een Holmes Museum gevestigd. Toen Conan Doyle zijn romans schreef over Holmes bestond die straat wel al, maar de nummers liepen niet zo hoog. (Nog los van het feit dat Sherlock Holmes niet bestond.)
En toch, zegt Searle, kunnen we niet zeggen dat de taalhandeling van de romans het tegendeel is van de bewering: een leugen. Liegen is iets beweren waarvan je weet dat het niet waar is, maar toch doe je alsof, met de bedoeling om iemand om de tuin te leiden. Fictie is ook doen alsof, maar het is geen leugen, vindt Searle. De taalhandeling van de fictie, zegt hij, is een 'pseudobewering' die 'niet-bedrieglijk' van aard is: de auteur van een roman doet alsof hij iets beweert, maar hij doet dat niet met de bedoeling om zijn lezer te bedriegen. Meer nog, hij weet dat de lezer de roman juist zal lezen in de wetenschap (en volgens de daarmee samengaande conventie) dat hij fictie leest. Als we een roman lezen, onderwerpen we ons aan het pact van de fictie. De romanschrijver bij Searle valt in zekere zin in de categorie van de eerlijke goochelaar uit jouw brief. (Het beeld van de goochelaar brengt me weer bij Nabokov, die dat beeld vaak gebruikte wanneer hij het over zijn schrijverschap had. Hij wou zo graag een goochelaar zijn!)
Ergens in je brief verwijs je ook naar Eco, over wie ik in diezelfde les waarin ik Searle aan bod breng ook een anekdote vertel die samenhangt met zijn roman De slinger van Foucault (voor mij zijn beste). Toen hij zijn roman aan het schrijven was, liep Eco met een opnameapparaatje door een specifieke wijk in Parijs waar hij een belangrijke scène uit zijn roman wou laten afspelen. Omdat hij zijn beschrijving van de ruimte zo werkelijkheidsgetrouw mogelijk wou laten zijn, sprak hij in wat hij zag, tot in het grootste detail: alles moest kloppen. De fictie moest net echt zijn.
Op een dag kreeg Eco na de publicatie van De slinger van Foucault een brief van een van zijn lezers. In de roman was de scène in kwestie niet alleen in de ruimte heel specifiek bepaald, maar ook in de tijd: ze speelde zich op die specifieke dag af in dat welbepaalde jaar. De lezer in kwestie verbaasde er zich dan ook hooglijk over dat het personage dat in Eco's roman op die welbepaalde dag in die welbepaalde straat rondliep niet had opgemerkt dat er op dat eigenste moment in een van de huizen van die straat een hevige brand woedde. De lezer voelde zich een beetje bekocht. En Eco, die zich gemakkelijk had kunnen afmaken van de hele zaak door er zijn lezer op te wijzen dat hij een roman aan het lezen was, niet een krantenartikel dat op feiten gebaseerde beweringen moest doen, voelde zich als schrijver mislukt. Hij had zijn huiswerk niet goed genoeg gemaakt! De 'willing suspension of disbelief' die essentieel is voor het lezen van fictie, gaat dus even goed samen, voor schrijvers als voor lezers, met het verlangen naar wat Roland Barthes een werkelijkheidseffect noemde. Fictie speelt zich niet zelden op dat snijvlak af: het samengaan van het opschorten van ons ongeloof en een diep verlangen naar echtheid.
Ik heb altijd gedacht, Johan, dat het interessant zou zijn om een groot onderzoeksproject op te starten of zelfs een onderwijsprogramma uit te bouwen rond het fenomeen 'fictie', niet alleen om daarin onderzoek te doen naar literaire fictie, maar naar de aanwezigheid van fictionele elementen (redeneringen, gedachten, entiteiten) in andere vormen van kennisproductie: mathematische bewijzen, religieuze stelsels, natuurwetenschappelijke experimenten, misschien zelfs logische redeneringen. Ik denk in dat verband altijd aan het mooie boek van de Franse historicus Paul Veyne: Les Grecs, ont-ils cru à leurs mythes? (1983). Ik weet niet of je dat kent, en wat je zelf vindt van de gedachte van zo'n project, of zo'n opleiding. Stel je voor: geen verkaveling in allerlei vormen van disciplinaire wetenschappen, maar een programma 'Fiction Studies', over hoe de mens in zijn geschiedenis (en in zijn actualiteit) in allerlei domeinen van het leven gebruik heeft gemaakt van het soort dingen waarvoor jij en ik in deze twee brieven de term fictie gebruiken.
Als je dat een zinvol idee vindt, en je vindt het de moeite om er verder over na te denken: welke cursus zou jij in zo'n opleiding voor je rekening willen nemen? Ik ga er even van uit dat je goesting om les te geven niet verdwenen is met je vertrek uit de universiteit – misschien is het wel omgekeerd en heeft je vertrek uit de universiteit veel te maken met het feit dat de instelling je goesting om les te geven meer fnuikte dan warm hield.
Inderdaad, Johan, over de ethiek van fictie zullen we het ook nog moeten hebben, zoals je op het einde van je brief schrijft. Al vraag ik me bij de herlezing van je brief toch vooral af hoe je voor jezelf definieert wat je in het begin van je brief 'authentieke fictie' noemt. Heb je daar een voorbeeld van uit je eigen romanlectuur? Ik kijk nu al uit naar je antwoord en ben benieuwd naar wat je in je volgende brief zo nog allemaal opwerpt. Terug over naar jou!
Hartelijk
Jürgen
Meer van Jürgen Pieters