Thomas Crombez
Veerle Deconinck
Non-fictie
  • 1477 keer bekeken
  • minuten leestijd
  • Reacties

Waardering

22 maart 2022 De moord op de kunst. Een historische inleiding tot de kunstfilosofie.
Een chronologisch verslag van de visie op kunst van de filosofen uit het westen, met een zijsprongetje naar enkele islamitische filosofen uit de periode van Al-Andalus. Filosofen uit het verre Oosten of Afrika komen niet aan bod. Alle kunsten komen aan bod: theater, beeldende kunst, muziek, poëzie, literatuur… Het boek bestrijkt een heel lange periode. Het start bij de Griekse oudheid en eindigt bij het einde van WO II. Er worden weinig vrouwelijke filosofen vermeld.
De leidraad van dit boek is de idee van Plato “kunst is mimesis”.
Er zijn geen sporen van kunstfilosofie in Babylonië, Egypte of Perzië, kunst was er gewoon, behoorde tot het leven. De Griekse cultuur putte wel uit kennis uit deze vroegere culturen.
Het boek start in het oude Griekenland, in de “gouden eeuw”, waar filosofie nog niet echt een aparte discipline was. Filosofie, kunst en wetenschap waren nauw met elkaar verweven, soms in een persoon, in één school… maar enkel toegankelijk voor een elite.  “Sofia” was de verzameling van alle kennis op verschillende terreinen, de “sofoi” de wijze mannen, “filo-sofia” liefde voor de wijsheid.
Socrates introduceerde het vragen stellen als methode om zijn leerlingen tot een inzicht te brengen, er zijn geen geschriften van hem zelf maar wel van zijn leerlingen zoals Plato.
De titel “de moord op de kunst“ slaat op de idee van Plato dat kunst enkel een leugen, een nabootsing van de werkelijkheid is, de “mimesis”, niet “het ware“. Hij vertrekt van de vraag: “wat is het nut van de kunst?“. Voor Plato is de concrete werkelijkheid ondergeschikt aan de abstracte ideeënwereld, de zintuigen waardoor je de werkelijkheid waarneemt zijn niet te vertrouwen, dichters en beeldend kunstenaars wil hij bannen.
Zijn leerling Aristoteles beweert dat kunst altijd gelaagd is. Ze is zowel materieel (klanken, woorden, vormen) als immaterieel (verhaal, inhoud, expressie, concept of emotie). Er is altijd een referentie, ze verwijst naar iets.
De Romeinen hebben geen kunsttheorieën geproduceerd, maar ze hebben wel de conventies voor literatuur, beeldende kunst en architectuur als normen vastgelegd. De architect Vitruvius, de dichter Horatius, de filosoof Plotinius, de wiskundige Hypatia en de christelijke filosoof Augustinus zijn de belangrijkste figuren die in dit hoofdstuk worden besproken.
“Wie het nut met plezier verbindt wint ieders stem want hij vermaakt en vermaant het lezersvolk”. Horatius
In Bagdad werden Arabische vertalingen gemaakt van Griekse teksten. Via Avicenna en Averroës, vernieuwers op gebied van kunst wetenschap en techniek in de periode van Al-Andalus, kwamen Arabische vertalingen van Griekse teksten terug bij ons… in het Latijn. Door dit vertalen en hertalen is het niet altijd duidelijk wat Socrates, Plato en Aristoteles exact hebben geschreven en gezegd… Het beeldverbod in de Islam houdt verband met de visie van Plato.
De belangrijkste figuur van de scholastiek is Thomas van Aquino, hij verzette zich tegen de Averroïsche filosofen aan de universiteit van Parijs in de periode rond 1275. De discussie ging over de waarheid van het geloof en de waarheid van de wetenschap. Voor Averroës was dit hetzelfde maar voor Thomas van Aquino niet. Hij verzoende het Griekse denken met het christelijke geloof.
In de vroegmoderne tijd komt een filosoof als Leon Battista Alberti aan bod. Hij was zowel kunstenaar als schrijver en maakte een beschrijving van de stad Rome op basis van de resterende ruïnes. Zijn belangrijkste boek ging over de schilderkunst, daarin verwoordt hij een renaissancistische visie op kunst en kunstenaar, die meer is dan een ambachtsman. Daarnaast komt Descartes aan bod, die een verband legt tussen kunst en wiskunde.
De periode van de Verlichting behandelt de ideeën van Hume, Kant en Lessing.
“Schoonheid is geen eigenschap in de dingen zelf, maar bestaat louter in de geest die de dingen beschouwt. Elke geest wordt een andere schoonheid gewaar.” Hume
De periode van de romantiek start met Rousseau, vervolgt met Burke, Schiller en Von Kleist. In deze periode denkt men na over de sociale rol van de kunst en focust men op het irrationele element van de kunstervaring.
“Het theater maakt de toeschouwer meer mens.” Schiller
In het voorlaatste hoofdstuk komen de negentiende-eeuwse filosofen aan bod. Hegel heeft het over de komedie, Marx over de rol van het kunstambacht en over vervreemding, ook Nietzsche komt aan het woord en de Duitse filosoof Dilthey die de fundamenten legde voor de wetenschappelijke regels in de cultuurwetenschappen.
Het is geen boek dat je in een namiddag uitleest. Het is nogal abstract: weinig illustraties, veel opsomming van data, namen van kunstenaars en filosofen, titels van boeken volgen elkaar op. Het geeft de indruk een herwerkte syllabus te zijn, weliswaar zeer interessant en gestoffeerd met voorbeelden, citaten en concrete gebeurtenissen. Het is een studieboek en zo is het wellicht ook bedoeld.

Veerle Deconinck
Thomas Crombez
Veerle Deconinck
Non-fictie
recensent
_Veerle Deconinck recensent
Meer van Veerle Deconinck

_Van zelfde auteur

_Nieuwste recensies

Bekijk alle nieuwe recensies