Kwintessens
Geschreven door Lieven Pauwels en Ann De Buck
  • 103 keer bekeken
  • minuten leestijd
  • Reacties

21 augustus 2025 Richard D. Alexander – De evolutiebiologie van samenwerking en moraliteit (deel 1)
In een reeks artikelen die we 'Focus: in de schijnwerpers' noemen, nemen we de lezer mee naar cruciale momenten in de wetenschap over menselijk sociaal gedrag. Elke aflevering belicht invloedrijke denkers of baanbrekende werken die onze kijk op menselijk (anti)sociaal gedrag diepgaand hebben veranderd. Hoewel we vooral vertrekken vanuit een evolutionair perspectief, bespreken we ook vernieuwende theoretische inzichten, methoden en invalshoeken die dit perspectief verrijken — of het nu gaat om biosociale, gedragswetenschappelijke, economische of andere benaderingen. Telkens onderzoeken we hoe deze bijdragen ons begrip van (anti)sociaal gedrag fundamenteel hebben verschoven of verdiept.
In deze aflevering van 'Focus' richten we de schijnwerpers op de Amerikaanse evolutionaire bioloog Richard D. Alexander die op 20 augustus 2018 overleed. Alexander is een van de meest invloedrijke evolutionaire biologen van de twintigste eeuw. Zijn naam is misschien minder bekend bij het brede publiek, maar zijn inzichten hadden een blijvende invloed op ons begrip van menselijke samenwerking en moraliteit vanuit een evolutionair perspectief. In dit stuk over Alexander focussen we – in twee delen – op zijn leven en werk en brengen we een aantal van zijn ideeën in de schijnwerpers die nog steeds belangrijk zijn voor de studie van de evolutie van samenwerking.
Richard D. Alexander (1936–2018) was hoogleraar aan de University of Michigan in Ann Arbor. Hij begon zijn carrière als entomoloog (insectenspecialist), met specialisatie in gedrag en soortvorming en promoveerde op de evolutionaire biologie van insecten, waaronder sprinkhanen en cicaden. In zijn onderzoek bestudeerde hij hoe geluidproducerend gedrag en communicatie fungeren als mechanismen van soortvorming. Al snel breidde zijn interesse zich uit naar andere organismen, zoals krekels, molratten, paarden (zijn ultieme hobby). Uiteindelijk richtte hij zich op de mens. Zijn bekendste werken, zoals Darwinism and Human Affairs (1979) en The Biology of Moral Systems (1987), vormen fundamenten van het veld waarin evolutiebiologie en gedragswetenschappen elkaar ontmoeten. Alexander behoorde tot de harde kern van wetenschappers die volgens de Gentse hoogleraar Robert Cliquet voor de derde darwinistische revolutie zorgden. Gemeenschappelijk aan deze groep was dat zij de schijnbare paradox van samenwerkingen binnen de darwinistische selectie en de strijd om het bestaan wisten te verklaren. 
Toen Alexander in de vroege jaren zestig begon met het onderwijzen van Animal Behavior and Evolution, worstelde hij aanvankelijk met hoe deze twee velden precies te integreren. Toch voelde hij intuïtief aan dat ze onlosmakelijk met elkaar verbonden waren. In de jaren die volgden werd zijn denken sterk beïnvloed door sleutelfiguren in de evolutionaire theorie: George C. Williams (1926-2010) en William D. Hamilton (1936-2000), met hun werk over verwantschapsselectie, sociale gedragspatronen, geslachtsverhoudingen, veroudering en dood. In de jaren zeventig voegde Robert Trivers belangrijke ideeën toe over directe wederkerigheid en ouderlijke investering. Alexander speelde ook een sleutelrol in het creëren van een interdisciplinair platform voor het bestuderen van menselijk gedrag. Samen met antropologen als Napoleon Chagnon en William (Bill) Irons organiseerde hij vanaf de jaren zeventig regelmatig bijeenkomsten over evolutionaire verklaringen van cultuur en gedrag. In 1985 richtte hij aan de Universiteit van Michigan een interdisciplinair programma op dat biologie en sociale wetenschappen verbond – een initiatief dat mede leidde tot de oprichting van de Human Behavior and Evolution Society.
Een eerste centraal concept in Alexanders werk is het zogenaamde gene's eye-perspectief: de notie dat het leven en gedrag van een individu vooral begrepen kunnen worden als strategieën van de genen die in dat individu voortleven. Dit perspectief – eerder uitvoerig uiteengezet door George C. Williams (1966) en later populair gemaakt door Richard Dawkins – stelt dat genen de fundamentele eenheden van natuurlijke selectie zijn. Organismen, inclusief mensen, worden vanuit dit oogpunt – evolutionair! – gezien als overlevings- en reproductievoertuigen van genen. Gedrag dat bijdraagt aan het reproductieve succes van deze genen – ook als dat gedrag altruïstisch lijkt, zoals het zorgen voor familieleden of het helpen van groepsgenoten – wordt in deze visie begrepen als een evolutionair zinvolle strategie. Het draait daarbij niet om het belang van het individu zelf, maar om het doorgeven van genetisch materiaal, vaak via verwanten die dezelfde genen delen.
Alexander illustreerde dit idee in zijn colleges aan de hand van een anekdote over zijn broer, een boer. Toen een koper twijfelde of een stier wel vruchtbaar zou zijn, antwoordde zijn broer droogjes: 'Hij komt uit een lange lijn vruchtbare voorouders'. Deze anekdote vat een belangrijk biologisch inzicht samen: eigenschappen en gedragingen die genetisch voordeel opleveren, blijven bestaan simpelweg omdat ze 'gewerkt hebben' – dat wil zeggen dat ze het voortbestaan van de genen bevorderen.
Hoewel het gene's eye-perspectief – de metafoor van de genetische zelfzuchtigheid – duidelijk maakt dat gedrag gericht is op genetisch succes, benadrukte Alexander dat genetische belangen niet gelijk lopen binnen of tussen organismen. Dit komt doordat we allemaal genetisch uniek zijn en een genetisch eigenbelang hebben in een omgeving met een eindig aantal hulpbronnen. Zelfs nauwe familieleden, zoals broers en zussen, delen maar een deel van hun genen en hebben daarnaast elk hun eigen unieke genetische samenstelling. Daardoor overlappen hun belangen wel, maar kunnen ze ook botsen. Ouders, kinderen en broers en zussen kunnen bijvoorbeeld verschillende doelen hebben over hoeveel hulpbronnen aan wie besteed worden. Alexander beschouwde belangenconflicten als de basis van sociale problemen. Dit genetische belangenconflict was voor hem essentieel om de ontwikkeling van morele systemen – systemen om belangenconflicten op te lossen – te begrijpen. Belangenconflicten zijn overal aanwezig en vormen de kern van vrijwel alle sociale spanningen, van persoonlijke relaties tot internationale conflicten. Hun impact is groot: ze bepalen hoe individuen en groepen met elkaar omgaan.
Volgens Alexander ontstaan morele systemen juist om conflicten binnen groepen te reguleren. Morele systemen zijn samenlevingen met regels die het gedrag van mensen sturen en samenwerking mogelijk maken. Door gedragsregels te creëren, kunnen sociale beloningen en straffen worden toegepast: hulp en samenwerking worden beloond, terwijl schadelijk gedrag – dat wil zeggen gedrag dat fitness-bedreigend is – bestraft wordt met uitsluiting of sancties. Deze gedragsregels moeten breed worden gedragen en met een zekere mate van onpartijdigheid gelden. Ze zijn gebaseerd op wat de meeste groepsleden als 'goed' en 'fout' ervaren. Moraliteit is daarom geen willekeurige verzameling regels, maar een evolutionair ontwikkelde strategie om het sociale leven te ordenen en conflicten te verminderen.
Hoewel belangenconflicten universeel zijn, ontstaan complexe culturele en ethische systemen alleen bij soorten zoals de mens, die complexe sociale interacties hebben en in groepen leven met herhaalde contacten. Mensen kunnen conflicten omzetten in gedeelde regels die vertrouwen en samenwerking bevorderen. De leden van groepen die hun morele systemen effectief toepassen, zijn beter bestand tegen interne spanningen en rivaliteit met andere groepen. Kortom, Alexander zag belangenconflicten als de drijvende kracht achter de evolutie van moraliteit. Moraliteit evolueerde daarom binnen een context van onderuit. Het resultaat is een regulerend mechanisme dat samenwerking mogelijk maakt, ook als individuele belangen botsen. 
Een volgend belangrijk idee in Alexanders werk is het concept van levensgeschiedenisstrategieën (life histories): de manier waarop organismen hun tijd en energie verdelen over groei, voortplanting en zorg voor anderen. Mensen zijn hierin bijzonder, omdat we een lange jeugd hebben, veel ouderlijke zorg nodig hebben en leven in complexe sociale netwerken. Volgens Alexander hangen deze strategieën sterk samen met de omgeving waarin iemand opgroeit. In stabiele, voorspelbare omgevingen is het slim om langdurig te investeren in samenwerking en sociale relaties. Maar in onzekere of risicovolle omstandigheden kunnen kortetermijnstrategieën voordeliger zijn, zoals risico's nemen of snel proberen te reproduceren.
Dat verklaart ook waarom jonge mensen vaak risicovol gedrag vertonen, vooral in de levensfase die Alexander de mating period noemde. In deze periode hebben jongeren nog weinig geïnvesteerd in nakomelingen of status, en dus relatief weinig te verliezen. Evolutionair gezien kan het dan lonen om risico's te nemen: het vergroot de kans op snelle toegang tot status, hulpbronnen of een partner. Ook al brengt dit gevaar met zich mee, de mogelijke voordelen zijn groot. Dit gedrag zie je vooral in omgevingen waar succes onzeker is, en waar voorzichtigheid misschien juist minder oplevert. Wat wij tegenwoordig soms als roekeloos of immoreel gedrag zien, kan vanuit een evolutionair perspectief dus een logische lonende strategie zijn. 
In het tweede deel van deze blogserie zoomen we verder in op Alexanders belangrijke bijdrage aan het begrip van samenwerking en moraliteit, met bijzondere aandacht voor het mechanisme van reputatiemanagement.
Kwintessens
-
_Lieven Pauwels en Ann De Buck -
Meer van Lieven Pauwels en Ann De Buck

_Recent nieuws

Bekijk alle nieuwe berichten

_Populair nieuws

Bekijk meer populair nieuws