11 maart 2024
Wat ons verplicht Deel II Essay over denken en existentie
Quote: ‘Het besef dat we voor onszelf een vraagstuk zijn en blijven spreekt niet uit de vele en vaak diepgewortelde overtuigingen waarmee we onze levens leiden.’ (p. 249) Het zou de samenvatting kunnen zijn van alles wat Karl Verstrynge ons wil voorleggen in de trilogie ‘Wat ons verplicht’ Zelfkennis. De existerende mens die zichzelf in vraag stelt, maar nergens eenduidige antwoorden vindt. De echo van dat andere aanmanende, maar net zo goed onhaalbare existentieel gebod ‘Wordt wie je bent!’ Nietzsche achterna? Mogelijk…
De mens is een vragend wezen. Zij - Verstrynge gebruikt het trendy genus zij - is niet enkel in staat te vragen naar het hoe en waarom van de dingen of de zinvolheid van ons doen en laten, maar we zouden ‘geen vragend wezen zijn als we ook het kunnen vragen zelf niet in een vraagstelling kunnen betrekken’. (p. 27) Waarna de filosoof in elk van ons al vlug op een grens botst die de ‘eigenheid van onze conditie markeert’. Grenzen. Daarmee kunnen humanisten zeker aan de slag om hun mensbeeld uit te klaren…
Geworpen
In het eerste deel van zijn trilogie stelde Karl Verstrynge de vraag naar de ethische grondslag van de menselijke conditie. Want ‘de mens is het enige wezen dat zich over zichzelf bezint en voor zichzelf een vraagstuk vormt’. In ‘Wat ons verplicht II Essay over denken en existentie’ - let op het cursief hier - zal hij ons daar verder aan herinneren: ‘De mens is een existerend wezen.’ Met een zich toegevallen, maar vooral verscheurd bewustzijn. Een wezen dat zich vragen stelt over zichzelf. Zijn ‘gebroken verhouding’ (kaft) tot wat hem omringt bestemt de mens tot het vragende wezen dat zin en betekenis sticht. Een denkend en waarderend wezen. Met een uitzonderlijk vermogen. Vragend. Waardoor het zich al denkend aan zichzelf en het omringende kan onttrekken. Verscheurd?
In het eerste deel van zijn trilogie stelde Karl Verstrynge de vraag naar de ethische grondslag van de menselijke conditie. Want ‘de mens is het enige wezen dat zich over zichzelf bezint en voor zichzelf een vraagstuk vormt’. In ‘Wat ons verplicht II Essay over denken en existentie’ - let op het cursief hier - zal hij ons daar verder aan herinneren: ‘De mens is een existerend wezen.’ Met een zich toegevallen, maar vooral verscheurd bewustzijn. Een wezen dat zich vragen stelt over zichzelf. Zijn ‘gebroken verhouding’ (kaft) tot wat hem omringt bestemt de mens tot het vragende wezen dat zin en betekenis sticht. Een denkend en waarderend wezen. Met een uitzonderlijk vermogen. Vragend. Waardoor het zich al denkend aan zichzelf en het omringende kan onttrekken. Verscheurd?
Waar de Geworfenheit in het Sein zum Tode bij Heidegger de mens het besef van sterfelijkheid, beperking en onvrijheid oplegde, zal net dat besef van onontkoombaarheid voor Sartre de grondslag zijn voor mogelijkheden en keuze. Voor vrijheid… En voor verdere zelfbevraging. Eens dat inzicht aanvaard en het besef van onvrijheid ons is toegevallen is er geen weg meer terug: we kunnen immers niet in vrijheid kiezen om al dan niet te existeren. Een besef dat ons tot mens maakt.
Op gelijkaardige manier worden wij door het besef dat we vragen kunnen stellen overvallen en tot mens bestemd. ‘Wat er ook van zij, de vraag naar wat de mens tot mens bestemt is in elk geval een vraag die de mogelijkheid tot het stellen van vragen vooropstelt.’ (p. 19) Het stellen van vragen is mij toegevallen. Toegevallen… Waarmee Karl Verstrynge bedoelt dat het mij ongevraagd overkomt en onvermijdelijk en onontkoombaar is. Dat exclusieve besef maakt mij tot een vragend én existentieel wezen… Gedwongen? Ja. Onomkeerbaar? Ook.
Verplicht
Maar eens ons dat besef eigen gemaakt, dringt zich een spiraal van andere vragen op. Naar het hoe, waarom en waartoe van dat alles. Wát ons verplicht, dus. Het vertrekpunt van de weg die Karl Verstrynge wil gaan. Laat ons dus die unieke hoedanigheid van het moeten en kunnen vragen optimaal benutten om onze - eveneens unieke - existentie zinvol in te vullen. Existentiefilosofie op zijn best!
Maar eens ons dat besef eigen gemaakt, dringt zich een spiraal van andere vragen op. Naar het hoe, waarom en waartoe van dat alles. Wát ons verplicht, dus. Het vertrekpunt van de weg die Karl Verstrynge wil gaan. Laat ons dus die unieke hoedanigheid van het moeten en kunnen vragen optimaal benutten om onze - eveneens unieke - existentie zinvol in te vullen. Existentiefilosofie op zijn best!
Nadat Immanuel Kant de reikwijdte van het rationele denken had geïnventariseerd, maar vooral tegen de systeemfilosofie à la Hegel en Lessing in, reageerde Søren Kierkegaard op de (verderfelijke) aanname van de rationele status voor elk menselijk kennen en weten. Het gaat voorbij aan ‘het singuliere wezen van de mens’. De vragen en antwoorden van Kierkegaard vertrekken vanuit ‘de fundamentele gesitueerdheid van degene die denkt of vraagt’. (p. 166) Zodat de vragende mens steevast uitkomt bij subjectieve waarheden: ‘Objectief spreekt men steeds alleen over de zaak. Subjectief spreekt men over het subject en de subjectiviteit. En kijk, juist de subjectiviteit is de zaak.’ (Afsluitend Onwetenschappelijke Naschrift | Johannes Climacus p. 137). Waarna Kierkegaard met het nodige tumult de sprong in het persoonlijke geloof waagt. Waarna het leven ook echter en dieper wordt…
Verstrynge is het in Deel II van Wat ons verplicht niet zozeer te doen om kantiaanse vragen zoals ‘Wat kúnnen we kennen?’ of ‘Hoe zeker is ons kennen?’ dan wel ‘Waaraan zijn wij door ons weten verplicht?’ Op zoek dus naar een existentieel engagement. Want belangrijker dan dit weten is hoe men vanuit een persoonlijk project daarmee existentieel en ethisch omgaat… Even vragen dus aan Kierkegaard, Heidegger, Gadamer en – ja, hoor! – Wittgenstein hoe zij dat zien…
… stap terug
Het versluierende jargon van Heidegger maakt het nog steeds moeilijk – onmogelijk? – om te begrijpen waar hij het over heeft. Zeker wanneer hij de meest enigmatische vragen opwerpt. Toch blijft hij volgens Karl Verstrynge ‘onvermijdelijk, omdat Heideggers filosofie zich als geen ander ontwikkeld heeft aan de hand van het vragen en ook geregeld heeft stilgestaan bij de vraag wat er gebeurt wanneer we vragen’. (p. 80) De taak voor het denken is bij Heidegger ‘geen andere dan als ‘horende’ te vernemen wat het denken – wezenlijk – doet denken’. (p. 81) Pas wanneer Verstrynge de duistere gedachten van Heidegger over het raadsel van het zijn deskundig heeft toegelicht wordt duidelijk dat de weg van Heidegger ‘om de vraag naar een alle tijdperken overstijgende waarheid te verknopen met de existentiële singulariteit van de mens’ (p. 105) net zo goed als bij Kierkegaard eindigt in een wanhopige sprong. Al is dat bij Heidegger een stap terug uit de tijd- en ruimteloze abstracties van het metafysisch denken: ‘De mens kan de zijnsvraag enkel in tijd-ruimtelijk perspectief stellen, binnen de specifieke historische, sociale en geografische context waarin zij zich geworpen weet.’ (p. 128) De existentiële beklemming en abdicatie blijft daarmee overeind…
Dus vraagt Verstrynge zich na de ontmaskering van het zienerschap van Heidegger met de nodige filosofische vertwijfeling af wat er na Heidegger nog valt te vragen: ‘Wat en hoe we ook vragen, we vragen hoe dan ook verkeerd.’ (p. 145)
Het versluierende jargon van Heidegger maakt het nog steeds moeilijk – onmogelijk? – om te begrijpen waar hij het over heeft. Zeker wanneer hij de meest enigmatische vragen opwerpt. Toch blijft hij volgens Karl Verstrynge ‘onvermijdelijk, omdat Heideggers filosofie zich als geen ander ontwikkeld heeft aan de hand van het vragen en ook geregeld heeft stilgestaan bij de vraag wat er gebeurt wanneer we vragen’. (p. 80) De taak voor het denken is bij Heidegger ‘geen andere dan als ‘horende’ te vernemen wat het denken – wezenlijk – doet denken’. (p. 81) Pas wanneer Verstrynge de duistere gedachten van Heidegger over het raadsel van het zijn deskundig heeft toegelicht wordt duidelijk dat de weg van Heidegger ‘om de vraag naar een alle tijdperken overstijgende waarheid te verknopen met de existentiële singulariteit van de mens’ (p. 105) net zo goed als bij Kierkegaard eindigt in een wanhopige sprong. Al is dat bij Heidegger een stap terug uit de tijd- en ruimteloze abstracties van het metafysisch denken: ‘De mens kan de zijnsvraag enkel in tijd-ruimtelijk perspectief stellen, binnen de specifieke historische, sociale en geografische context waarin zij zich geworpen weet.’ (p. 128) De existentiële beklemming en abdicatie blijft daarmee overeind…
Dus vraagt Verstrynge zich na de ontmaskering van het zienerschap van Heidegger met de nodige filosofische vertwijfeling af wat er na Heidegger nog valt te vragen: ‘Wat en hoe we ook vragen, we vragen hoe dan ook verkeerd.’ (p. 145)
Horizonversmeltingen
Voor Gadamer is de traditie waarin wij ons leven beginnen en verder leven vooraf gegeven en bepalend voor het onderscheid tussen waar en onwaar. Onze existentie maakt deel uit van het waarheidsbegrip waarin ‘het eigen zijn van de kenner mede in het spel komt’. (p. 247) Waarheid is dan een voortschrijdend proces van onthulling en verhulling dat niet om de feitelijkheid heen kan ‘dat de mens naar zichzelf en zijn verhouding tot het omringende’ vraagt. Nieuwe inzichten en paradigma’s ontstaan en oude gaan verloren in het proces van horizonversmeltingen. Verstaan is altijd een anders verstaan. Nooit een beter verstaan, want ‘zich inlaten met de vragen die we als mens over onszelf en onze verhouding tot het ons omringende stellen, gebeurt niet in het licht van een zeker weten.’ (p. 248-249)
Voor Gadamer is de traditie waarin wij ons leven beginnen en verder leven vooraf gegeven en bepalend voor het onderscheid tussen waar en onwaar. Onze existentie maakt deel uit van het waarheidsbegrip waarin ‘het eigen zijn van de kenner mede in het spel komt’. (p. 247) Waarheid is dan een voortschrijdend proces van onthulling en verhulling dat niet om de feitelijkheid heen kan ‘dat de mens naar zichzelf en zijn verhouding tot het omringende’ vraagt. Nieuwe inzichten en paradigma’s ontstaan en oude gaan verloren in het proces van horizonversmeltingen. Verstaan is altijd een anders verstaan. Nooit een beter verstaan, want ‘zich inlaten met de vragen die we als mens over onszelf en onze verhouding tot het ons omringende stellen, gebeurt niet in het licht van een zeker weten.’ (p. 248-249)
Er is geen zeker weten, stelt Gadamer. Een onontkoombaar besluit? Toch dient dat niet perse ‘ongemakkelijk’ te zijn om mee te leven. Op elk moment van de ‘werkingsgeschiedenis’ is volgens Gadamer slechts een gedeelte van de waarheid bereikbaar. Integratie in het verstaan is nooit volledig: ‘Steeds wanneer de menselijke conditie in het geding is, hinken onze kennisaanspraken permanent achterop.’ (p. 248) En wie kan dan nog gewagen van een eigen groot gelijk! Daar valt mij mee te leven als je het besef van die eigen beperkingen maar bij de hand houdt...
De existentiefilosoof die Verstrynge toch wel is blijft echter argwanend: ‘Het besef dat we voor onszelf een vraagstuk zijn en blijven spreekt niet uit de vele en vaak diepgewortelde overtuigingen waarmee we onze levens leiden.’ (p. 249) Het besef. Bescheidenheid zou ons sieren. Terug naar af? Twijfel en onzekerheid blijven ons deel…
De existentiefilosoof die Verstrynge toch wel is blijft echter argwanend: ‘Het besef dat we voor onszelf een vraagstuk zijn en blijven spreekt niet uit de vele en vaak diepgewortelde overtuigingen waarmee we onze levens leiden.’ (p. 249) Het besef. Bescheidenheid zou ons sieren. Terug naar af? Twijfel en onzekerheid blijven ons deel…
Fundament
Waarna Verstrynge de ‘existentialist’ in Wittgenstein naar voor haalt. Want die deelt ‘met Kierkegaard de opvatting dat elke vorm van zekerheid uiteindelijk een geloof vooropstelt en intrinsiek standpuntelijk is: ze verwijst naar de situatie of de ‘instelling’ van degene die haar huldigt.’ (p. 261) Diezelfde Wittgenstein die niet ophield ‘de taal met verstomming te slaan’ en er ‘het hoogtepunt van al het menselijke spreken’ in te vinden. (p. 263) Ook voor Kierkegaard was taal immers een vehikel van mogelijkheden en zelfverwezenlijking: door iets te verwoorden legt men er de mogelijkheden en reikwijdte van vast.
Waarna Verstrynge de ‘existentialist’ in Wittgenstein naar voor haalt. Want die deelt ‘met Kierkegaard de opvatting dat elke vorm van zekerheid uiteindelijk een geloof vooropstelt en intrinsiek standpuntelijk is: ze verwijst naar de situatie of de ‘instelling’ van degene die haar huldigt.’ (p. 261) Diezelfde Wittgenstein die niet ophield ‘de taal met verstomming te slaan’ en er ‘het hoogtepunt van al het menselijke spreken’ in te vinden. (p. 263) Ook voor Kierkegaard was taal immers een vehikel van mogelijkheden en zelfverwezenlijking: door iets te verwoorden legt men er de mogelijkheden en reikwijdte van vast.
Maar Verstrynge schetst ook die andere Wittgenstein die meende het laatste (voorlaatste?) obstakel voor een consistente waarheidsleer aforistisch te kunnen wegcijferen met: ‘Er moet ons iets als fundament geleerd worden.’ (Jammer dat Verstrynge die ambigue quote verstopt heeft in een voetnoot.) Nog steeds geeft Wittgenstein te denken…
Existentiële epistemologie
Net als deel I van de trilogie Wat ons verplicht van Karl Verstrynge is deel II geen gemakkelijk of meteen toegankelijk boek geworden. Verstrynge behandelt de vraag naar de kwaliteit van menselijke kennis volgens de traditie van het existentiële denken die hem terugvoert naar Kierkegaard, Heidegger, Gadamer en Wittgenstein. Met hen onderzoekt hij de bijzondere geaardheid van het mens-zijn en haar (!) aanspraken om überhaupt iets te kunnen weten. Het is echter niet zo dat het boek gelezen kan worden als een inleiding in de existentiële epistemologie zoals elders gesteld wordt. Het veronderstelt immers te veel dat men minimaal vertrouwd is met de gestelde problematiek en de eigenheid van het existentiedenken. Een uitdagende zoektocht en aansporing voor een verdiepend denken over kennen, weten en existeren is het zeker. Een zoektocht naar meer humanistische zelfkennis ook…
Karel Van Dinter
Meer van Karel Van Dinter
Net als deel I van de trilogie Wat ons verplicht van Karl Verstrynge is deel II geen gemakkelijk of meteen toegankelijk boek geworden. Verstrynge behandelt de vraag naar de kwaliteit van menselijke kennis volgens de traditie van het existentiële denken die hem terugvoert naar Kierkegaard, Heidegger, Gadamer en Wittgenstein. Met hen onderzoekt hij de bijzondere geaardheid van het mens-zijn en haar (!) aanspraken om überhaupt iets te kunnen weten. Het is echter niet zo dat het boek gelezen kan worden als een inleiding in de existentiële epistemologie zoals elders gesteld wordt. Het veronderstelt immers te veel dat men minimaal vertrouwd is met de gestelde problematiek en de eigenheid van het existentiedenken. Een uitdagende zoektocht en aansporing voor een verdiepend denken over kennen, weten en existeren is het zeker. Een zoektocht naar meer humanistische zelfkennis ook…
Karel Van Dinter