18 februari 2021
Evolutie. Verleden en toekomst van Darwins geniale inzicht
Mijn eerste kennismaking met het inzicht dat het leven op aarde evolueert, gaat terug tot de lagere school. Een enthousiaste onderwijzer legde uit dat de verre voorouders van de mens ooit op handen en voeten rondliepen, om zich in de loop van miljoenen jaren steeds meer op te richten. Eerst nog met een naar voren gekromde rug, hangende armen en doorgezakte benen, maar langzamerhand werden we meer en meer verticaal georiënteerd.
Dit leidde tot het rechtop lopen zoals wij het nu doen, gaf hij aan. Tot hilariteit van zijn leerlingen illustreerde hij ook hoe dat hele proces was verlopen, door zelf op handen en voeten in de klas rond te kruipen en zich langzaam te rechten. De evolutie van de mens speelde zich voor onze ogen af. In twee rondjes tussen de schoolbanken voltrok zich de transformatie van onze gemeenschappelijke voorouder met de chimpansees tot Homo sapiens. Ik weet niet of zulke leraars nu nog bestaan. Ik meen me te herinneren dat ik zijn verhaal zeer geloofwaardig vond, tot hij er nog iets aan toevoegde. Als de evolutie zo verder gaat, zei hij, dan zullen we in de toekomst met een naar achteren gekromde rug rondlopen, met ons gezicht de hele tijd naar de hemel gericht. Ook dat deed hij voor. Het zag er een bijzonder onhandige manier van voortbewegen uit. Ik vroeg me af hoe de mensen in de toekomst elkaar dan nog konden aankijken? En obstakels vermijden en inkopen doen, hoe zat dat dan? En voetballen!? Ik zei het al, ik zat in de lagere school.
Het is goed mogelijk dat ik minstens de helft van dit verhaal de voorbije decennia bij elkaar fantaseerde. Het geheugen is flexibel, fantasievol en onbetrouwbaar. Maar er zit zeker een kern van waarheid in. Evolutie houdt me al lang bezig. Ik heb er de voorbije dertig jaar veel over gelezen, geschreven en gepraat. Een ding is zeker: het is een onderwerp dat nooit gaat vervelen en waarover nog eindeloos veel onderzoek mogelijk is. Ik keek dan ook met spanning uit naar het boek van Dominique Adriaens, die evolutiebiologie doceert aan de Universiteit Gent. Ik ging ervan uit dat ik veel zou bijleren, en werd in het geheel niet ontgoocheld. Adriaens maakt terecht het onderscheid tussen evolutie als feit, enerzijds, en de theorie die dat feit wil verklaren, anderzijds. Het lijkt simpel, maar het wordt vaak door elkaar gehaspeld. Evolutie is een feitelijk proces, iets wat extern aan ons bestaat, net zoals de maan, sterren, planeten en het hele universum. Mocht de mens niet bestaan, dan was evolutie nog steeds een feit, evenals het universum. De evolutietheorie daarentegen, is een menselijke constructie die, zoals alle wetenschappelijke theorieën, dat feit tracht te beschrijven, begrijpen en verklaren. Net zoals onder meer de relativiteitstheorie en de kwantumtheorie het universum willen doorgronden. Adriaens gebruikt terecht het woord evolutietheorie, en niet, zoals men in Vlaanderen en Nederland vaak doet, evolutieleer. Een leer slaat eerder op iets ideologisch, zoals de leer van Boeddha of van Maarten Luther.
Een leer bevat morele voorschriften, waarden en normen. Een wetenschappelijke theorie daarentegen streeft er naar om waardevrij te zijn. Ze schrijft niks voor, maar wil enkel verklaren. Het is van belang om goed te begrijpen wat een theorie, binnen een wetenschappelijke context, precies inhoudt. Adriaens gaat daar in zijn boek niet op in, maar het thema is er wel impliciet in aanwezig. Velen denken dat een theorie ongeveer hetzelfde is als iets wat je even bedenkt op een verloren moment. Alsof het een persoonlijke mening betreft, een hypothese die men makkelijk kan vervangen door een andere visie. In werkelijkheid is een wetenschappelijke theorie een complex geheel van kennis over feiten; methodes om waarnemingen en experimenten te doen; procedures om hypothesen te vormen en om ze te testen, enzovoort. Een sterk uitgewerkte theorie bevat meerdere subtheorieën, die concurrerende opvattingen toelaten. Dat kan vaak verwarrend zijn voor wie niet vertrouwd is met de manier waarop wetenschap werkt. Zo heeft de evolutietheorie subtheorieën over de snelheid van evolutie; over het ontstaan van adaptaties; over soortvorming; over extinctie en over allerlei andere kwesties. Evolutiebiologen werken allemaal binnen een evolutietheoretisch kader, maar kunnen toch onderling sterk van mening verschillen over vanalles en nog wat. Dat was reeds het geval toen Charles Darwin (1809-1882) en Alfred Russel Wallace (1823-1913) de basis van de theorie legden. (Waarbij ik moet opmerken dat het belang van Darwin veel groter was, wat Wallace zelf overigens vaak beklemtoonde.) Wallace accepteerde bijvoorbeeld het door Darwin beschreven mechanisme van seksuele selectie niet. Hij trachtte alles te begrijpen vanuit het perspectief van natuurlijke selectie. Dat leidde tot heel andere visies op een structuur zoals de pauwenstaart. Darwin redeneerde dat die geëvolueerd was omdat vrouwtjes er reeds vele generaties voor kiezen om te paren met de pauw met de mooiste en meest opvallende staart. Wallace geloofde niet dat pauwinnen in staat zijn tot het maken van esthetische keuzes. Hij dacht dat een lange staart op een of andere wijze van nut was om te overleven.
_Nieuwe en spannende vragen
De meningsverschillen tussen wetenschappers binnen een en hetzelfde vakgebied zijn een illustratie van de kracht en gezondheid van de theorie waarmee ze werken. Dat is contra-intuïtief: vele mensen denken dat discussies tussen experts net aantonen dat de theorie waarmee ze werken niet deugt. Het tegendeel is het geval. Het is net binnen pseudowetenschappen dat zich geen vruchtbare controverses afspelen. Goede wetenschap doet aan zelfcorrectie. Naarmate de onderzoeksmethodes verfijnen en de inzichten toenemen, wordt de theorie zowel meer robuust als subtiel. Zonder dat hij op de wetenschapsfilosofische aspecten van dit alles ingaat, geeft Dominique Adriaens meerdere voorbeelden van dit hele proces. Zo zijn er verscheidene visies op de vraag wat een soort precies is, en hoe nieuwe soorten ontstaan. Nu zou het niet onlogisch zijn om te denken dat dit reeds is opgelost door Charles Darwin zelf. Tenslotte is de titel van zijn eerste meesterwerk (hij schreef er meerdere): On The Origin of Species (1859). Darwin besefte evenwel zeer goed dat hij fundamenteel bijdroeg tot het antwoord op de vraag hoe soorten ontstaan, maar hij was zich er al evenzeer van bewust dat daarmee de kous lang niet af was. Het is een eigenschap van elke goede wetenschappelijke theorie: ze betekent weliswaar het einde voor foute opvattingen (Darwin rekende in een klap af met de eeuwenoude natuurtheologie), maar meer nog dan dat roept ze nieuwe, zinvolle en spannende vragen op en geeft ze aanleiding tot voordien ondenkbare onderzoekslijnen. Het komt allemaal mooi naar voren in Adriaens' boek. Hij geeft een zeer leesbaar overzicht van meerdere verworven inzichten binnen de evolutiebiologie, maar er staat weinig in dat over tien, twintig of vijftig jaar niet moet worden herschreven. Dat is een goede zaak!
_Evolutie als belediging
Een bijzonder kenmerk van de evolutietheorie is dat ze aanleiding geeft tot tal van discussies die zich strikt genomen geheel buiten de evolutiebiologie zelf afspelen. Geen enkele andere theorie brengt dat in zulke sterke mate teweeg. De verklaring daarvoor is eenvoudig: ze gaat over al het leven op aarde, dus ook over ons. Niemand neemt bijvoorbeeld de relativiteitstheorie persoonlijk op. Dat de lichtsnelheid constant is, of dat de zwaartekracht eigenlijk neerkomt op de kromming van de ruimtetijd, interpreteert geen mens alsof het om een persoonlijke belediging gaat. Maar dat we een dier onder de andere dieren zijn, geëvolueerd uit aapachtige voorouders, nauw verwant aan de huidige mensapen, dat ligt gevoelig. Vele miljoenen mensen, overal ter wereld, verwerpen ofwel de feitelijkheid van evolutie, ofwel de theorie erover, of allebei. Ze vinden dat een darwinistische, evolutionaire visie op het leven religie ondermijnt; de mens degradeert; de basis voor de ethiek wegneemt; racisme, seksisme en geweld legitimeert en allerlei andere schadelijke effecten heeft. Dominique Adriaens gaat op al die kwesties niet in, en dat is begrijpelijk. Het vergt een ander boek. Maar onrechtstreeks geeft zijn boek er een antwoord op, althans toch op een aantal aspecten van de meer filosofisch beladen twistpunten omtrent evolutie. Een flink deel van de problemen komt eenvoudigweg voort uit onbegrip over de evolutietheorie. Ik denk niet dat iemand die geen kaas gegeten heeft van fysica, zal beweren dat hij de kwantumtheorie of relativiteitstheorie snapt. Weinig mensen zijn zo onbescheiden. Wie er ook maar een beetje kennis van neemt, beseft al snel dat het een vrij langdurige studie vergt om dergelijke theorieën ten gronde te begrijpen. Met de evolutietheorie ligt dat helemaal anders. Vrijwel iedereen is vertrouwd met de naam Darwin en het begrip evolutie, en bijzonder veel mensen denken te weten waarover het gaat, ook al lazen ze er geen enkel wetenschappelijk verantwoord boek over. De realiteit is anders. De theorie is veel lastiger dan het lijkt. Het mechanisme van natuurlijke selectie, hét kernaspect van de evolutietheorie, is bedrieglijk eenvoudig. Onderzoek toont aan dat veel mensen het fout interpreteren, en denken dat evolutie door selectie doelgericht werkt, of automatisch voor vooruitgang zorgt. Er is een grote groep creationisten, mensen die geloven in een kant-en-klare schepping, die de feitelijkheid van evolutie verwerpt. Maar talloze mensen die evolutie wel aanvaarden, hebben er ook een zeer foute visie op. Vaak komt het erop neer dat de mens er toch nog als een uitverkoren, zeer bijzondere soort uitkomt. Men denkt dan dat evolutie en selectie de manier is waarop God de mens vorm gaf, een visie die men aanduidt als theïstische evolutie. Daar zijn allerlei variaties op, denk bijvoorbeeld aan het ooit bijzonder populaire boek van de Franse jezuïet en paleontoloog Pierre Teilhard de Chardin, Le Phénomène humain (1955). Dergelijke boeken gaven aan progressieve, ruimdenkende katholieken de kans om evolutie te aanvaarden zonder in een geloofscrisis terecht te komen. Probleem: Teilhard de Chardins visie op evolutie hield totaal geen steek. De bezwaren die velen hebben tegen de evolutietheorie zijn bijgevolg niet helemaal naast de kwestie: ze is inderdaad ondermijnend voor allerlei religieuze of metafysische traditionele opvattingen.
Men kan dan de kop in het zand steken, of op een verantwoorde wijze kennis nemen van de theorie. De laatste optie is vanzelfsprekend intellectueel het meest integer. Om dit mogelijk te maken, moet er betrouwbare en begrijpelijke literatuur over evolutie en de theorie die ze verklaart voorhanden zijn. Daar situeert zich de grootste verdienste van het boek van Dominique Adriaens. Hij legt in heldere taal meerdere kernaspecten van de evolutietheorie uit. De leek die bereid is een inspanning te doen, weet na lectuur wat Darwin wel en niet zei, en hoe onze visie op evolutie de voorbije honderdzestig jaar zelf is geëvolueerd. Of eigenlijk over een periode van meerdere honderden jaren, want Adriaens toont ook in vogelvlucht aan dat meerdere auteurs reeds lang voor Darwin vermoedden dat het leven evolueert. Maar ze hadden geen omvattende, werkzame, vruchtbare en testbare theorie. Die hebben we aan Darwin te danken, en aan tal van onderzoekers die hij inspireerde. Adriaens beschrijft dit alles inzichtelijk en met veel kennis van zaken. Soms eerder beknopt, het historische begindeel bijvoorbeeld; soms zeer gedetailleerd, zoals het mooie relaas over het onderzoek naar de Darwinvinken op de Galapagoseilanden.
_De derde darwinistische revolutie
Toen ik het boek uithad, stelde ik vast dat mijn lijstje met bedenkingen en mogelijke kritieken dat ik tijdens het lezen bijhield, vooral over technische kwesties gaat, of over verschillende interpretaties van historische aspecten. Ik geef een paar voorbeelden. Gedurende een relatief lange periode, eind negentiende en begin twintigste eeuw, zag het er slecht uit voor de darwinistische visie op evolutie. Historici hebben het zelfs over ‘the eclipse of Darwin’. Adriaens vermeldt dit niet, wat de indruk wekt dat er een progressieve aanvaarding was van de theorie, wat niet het geval was. Een ander voorbeeld: op pagina 107 geeft Adriaens aan dat de geslachten en het mechanisme van geslachtelijke voortplanting zijn geëvolueerd omwille van het belang van de creatie van genetische variatie. Dat klinkt intuïtief zeer aannemelijk, maar de vraag waarom seksuele voorplanting bestaat is nog steeds een mysterie, waarvoor ruim twintig hypothesen zijn ontwikkeld. De grote evolutiebioloog John Maynard Smith, die op het belang van de speltheorie voor de biologie wees, had het over ‘seks als een evolutionair schandaal’.
Ik mis ook een bespreking van het belangrijke en invloedrijke werk van evolutiebiologen zoals George Williams, William D. Hamilton en Robert Trivers, die samen met enkele anderen voor de ‘derde darwinistische revolutie’ zorgden. De eerste werd veroorzaakt door Darwin zelf en de tweede valt samen met wat men de neodarwinistische synthese noemt. De derde revolutie bracht ons het inzicht dat groepsselectie zeer onwaarschijnlijk is; introduceerde het begrip verwantschapsselectie en leerde ons hoe wederkerig altruïsme kan evolueren. Noch Williams, noch Hamilton, noch Trivers, evenmin trouwens als Maynard-Smith en E.O. Wilson, worden in het boek vermeld of zijn in de bibliografie opgenomen. Het belangrijke begrip kin selection (verwantschapsselectie), wordt slechts één keer aangehaald. Dat geeft goed aan dat men boeken over evolutie kan schrijven vanuit meerdere perspectieven. Voor sommigen behoren Williams, Hamilton en Trivers tot de belangrijkste evolutiebiologen van de twintigste eeuw. Voor anderen tellen ze nauwelijks mee. De bekende paleontoloog Stephen Jay Gould (1941-2002) behoorde tot de laatste categorie. Telkens hij hun werk aanhaalde in een van zijn boeken (wat hij zelden deed), was het om hun belang te minimaliseren. Dominique Adriaens verwijst wel naar Gould, en dat zegt iets over zijn invalshoek om over evolutie, adaptaties, soortvorming en andere evolutionaire basisonderdelen na te denken. Zelf vind ik het werk van Williams en co. belangrijker, maar die verscheidenheid aan mogelijke perspectieven illustreert net de rijkdom van de huidige evolutietheorie. Het is zelfs niet onterecht om het over evolutietheorieën te hebben, meervoud dus. De biologische wereld is bijzonder complex; het is bijgevolg niet onlogisch dat de wetenschap dat weerspiegelt. Daarom is het ook volkomen begrijpelijk dat Dominique Adriaens niet alles bespreekt wat van ver of van dicht relevant is. Ik denk bijvoorbeeld aan het boek van de Nederlandse evolutiebioloog Menno Schilthuizen: Darwins peepshow, wat geslachtsdelen onthullen over evolutie, biodiversiteit en onszelf (2014). Schilthuizen bespreekt hoe men soorten kan determineren aan de hand van de studie van hun geslachtsorganen. Ik vind dat zeer boeiend, maar het vond niet zijn weg naar het boek van Adriaens. Een ander voorbeeld: het bloeiende studiegebied van de evolutionaire geneeskunde. Adriaens volgt Gould en Richard Lewontin in hun kritiek op het zogenaamde adaptationisme, en geeft een paar mooie voorbeelden ter illustratie (vooral de discussie over hoe de giraf aan zijn lange nek kwam, is zeer verhelderend). Maar het adaptationisme, dat de klemtoon legt op de mogelijke functionaliteit van biologische structuren en gedrag, blijkt ook vaak het juiste spoor aan te geven. Adriaens merkt op, als kritiek op het adaptationisme (of beter, de karikatuur ervan door Gould en Lewontin): ‘Alles had [in die visie] een reden en een voordeel, zelfs het hebben van een ziekte’ (p. 197). Maar de vraag wat een ziekte is, is best interessant, vanuit evolutionair oogpunt. Is koorts een ziekte? Diarree? Vaak wel, maar soms ook niet. Dan blijkt het eerder een beschermingsmechanisme te zijn tegen een infectie, kortom: wellicht een adaptatie, geen spandrel of bijproduct.
Het is natuurlijk onmogelijk om dit alles in één boek te bespreken. Mijn bedenkingen illustreren eerder mijn enthousiasme. Er is meer dan stof genoeg voor een vervolg op het boek. Darwin zelf schreef ook meerdere boeken als aanvullingen op On the Origin of Species. (Maar hij had daarvoor wellicht meer tijd ter beschikking dan de huidige evolutiebiologen.) Laat me nog eens de grote waarde van Dominique Adriaens' boek beklemtonen: ze ligt in de nuchtere, betrouwbare, heldere en niet confronterende uitleg over een theorie die bij tijd en wijle nog steeds de gemoederen verontrust. Ik vind het passend om hier Darwin te citeren, die er zelf reeds op wees hoe belangrijk dit wel is: ‘Freedom of thought is best promoted by the gradual illumination of men’s minds which follows from the advance of science’ (in een brief van 13 oktober 1880 aan de bioloog, schrijver en marxist Edward Aveling).
Meer van Johan Braeckman