Douwe Draaisma
Johan Braeckman
Non-fictie
  • 1199 keer bekeken
  • minuten leestijd
  • Reacties

Waardering

27 december 2022 De man die zijn hoofd verloor. Over wanen en illusies.
Douwe Draaisma (1953) is bij onze noorderburen zeer bekend als psycholoog en als auteur van ruim tien boeken over diverse eigenaardigheden van het menselijk brein. Hij focust op misvattingen over het geheugen en schrijft graag over merkwaardige mentale aandoeningen, vaak aan de hand van fascinerende historische gevalstudies.
Ondanks het feit dat zijn boeken in tientallen talen zijn vertaald, is hij in Vlaanderen minder bekend. Ten onrechte, Draaisma is een meeslepende verteller en altijd leerzaam. De vergelijking is wellicht al meerdere keren gemaakt: hij doet vaak denken aan de betreurde Oliver Sacks, ook een schrijver die ogenschijnlijk moeiteloos gespecialiseerde wetenschappelijke kennis op verhalende wijze overbracht naar het brede publiek.
Draaisma's jongste boek doet in een zestal korte hoofdstukken verslag van enkele van de meest bevreemdende stoornissen die over ons brein gedocumenteerd zijn. Gaandeweg leren we hoe de wetenschap vooruitgang boekt met vallen en opstaan en hoe de psychiatrie geleidelijk humaner werd. Dat vooruitgang en menselijkheid soms op een onverwachte manier opduiken, lezen we reeds in het woord vooraf. Daarin verhaalt Draaisma dat de arts Joseph-Ignace Guillotin de naar hem genoemde guillotine uitvond om de doodstraf minder pijnlijk en meer egalitair te maken. Tot dan toe vertaalde de bestaande klassenjustitie zich ook in de wijze van terechtstelling: brandstichters verbrandde men, dieven knoopte men op, zware criminelen werden gevierendeeld of geradbraakt. Enkel de adel had het geluk onthoofd te worden. De guillotine realiseerde het revolutionaire ideaal van gelijkheid en bespaarde de terdoodveroordeelde extra lijden. Helaas werd het instrument een beetje te succesvol. Tijdens de terreurjaren van de Franse revolutie rolden alleen al in Parijs drieduizend koppen, in heel Frankrijk ongeveer zeventienduizend.
Draaisma geeft ons een korte geschiedenis van de guillotine als aanloopje naar zijn verslag van een horlogemaker die ervan overtuigd was dat hij op het schavot zijn hoofd was verloren. Hij erkende dat er eentje op zijn lichaam stond, maar helaas het verkeerde, en dan nog een van veel mindere kwaliteit dan zijn eigen hoofd. Uit een stapel hoofden die door de guillotine van hun lichaam waren gescheiden, was er eentje opgeraapt en nogal amateuristisch op zijn lichaam bevestigd. Waanbeelden, schrijft Draaisma, zijn tijdsgebonden. Het is niet toevallig dat iemand ervan overtuigd geraakt geen hoofd te bezitten tijdens de hoogdagen van de guillotine. Maar wanen hebben ook kenmerken die niet zijn gebonden aan de tijd en de context waarin ze zich voordoen, in het bijzonder: ze bezitten een interne logica. Ze trachten een orde en structuur te vinden die een verklaring bieden voor een werkelijkheid die ontregeld is. Zo bijvoorbeeld het syndroom dat genoemd is naar de Franse psychiater Jules Cotard. Hij presenteerde in 1880 de eerste door de geneeskunde geregistreerde casus. Wie aan het syndroom van Cotard lijdt, is ervan overtuigd te zijn overleden. Het is een extreme illusie. De patiënten beseffen nog rond te lopen. Ze weten dat ze nog steeds met anderen praten en dat hun wonden nog bloeden. Toch zijn ze er rotsvast van overtuigd dood te zijn. Ze eten niet meer, waarom zouden ze ook? Er zijn er die hun lichaam trachten te verbranden, aangezien men een lijk best cremeert voor het ontbindt. De eerste patiënte die Cotard beschreef, overleed door uithongering. Hoewel ze er zeker van was dood te zijn, begreep ze toch in staat te zijn tot handelingen die aangaven dat ze op een of andere manier nog in leven was. Bijgevolg dacht ze dat ze onsterfelijk was. Haar hoogst creatieve maar tegelijkertijd ook heldere logica bracht haar vanzelf tot die conclusie: ze was wel degelijk overleden, maar toch had ze nog een soort schijnleven. Ze was dood en bezat tegelijkertijd het eeuwig leven. Cotard beschreef de patiënten die meenden dood te zijn als extreme nihilisten: ze ontkennen doorgaans alles, inclusief hun eigen bestaan. Hun lichaam is hol, het bevat geen organen. Het is overigens niet hún lichaam, ze hebben er niks mee te maken. Ze weigeren alle hulp, hebben geen enkele interesse of hoop meer. Net zoals je verwacht van een dode die vreemd genoeg nog over zijn eigen non-existentie kan nadenken. Ik dacht onwillekeurig aan extreme complotdenkers of believers in pseudowetenschap: wat je ook naar voren brengt, hoe sterk je bewijzen ook zijn, het glijdt moeiteloos van hen af. Meestal lijken je bedenkingen hun hersenspinsels enkel te versterken.
Een mogelijke verklaring voor het syndroom van Cotard verwijst naar de representatie van het lichaam in het brein. De Canadese neurochirurg Wilder Penfield toonde in de jaren vijftig van de vorige eeuw aan dat specifieke lichaamsdelen gekoppeld zijn aan welbepaalde plaatsen op de hersenschors. Een bepaalde cluster van hersencellen representeert de lippen, een andere de benen, enzovoort. Als de volledige lichaamsrepresentatie is verstoord, dan voelt het hele lichaam vreemd aan voor het brein. Het is het omgekeerde van iemand die aan fantoomsensaties lijdt, een bekend syndroom waaraan Draaisma een boeiend hoofdstuk wijdt. De arm of het been is wel degelijk verdwenen na een amputatie, maar de representatie ervan is nog steeds aanwezig. Minder nadrukkelijk als voorheen, maar men blijft pijn ervaren of zal de wijze van bewegen aanpassen zodat de arm – die nochtans verdwenen is – nergens tegenaan botst. De weergave in de hersenen bestaat nog, het lichaamsdeel niet meer. Draaisma bespreekt casussen die dateren uit de Amerikaanse burgeroorlog. Toen werden maar liefst zestigduizend ledematen chirurgisch verwijderd. Talloze ongelukkige soldaten of veteranen ondervonden ongetwijfeld fantoompijnen. Dat het syndroom van Cotard hiervan een spiegelbeeld geeft, ligt voor de hand: het lichaam is er nog, maar de neuronale weergave er van bestaat niet meer.
Draaisma bespreekt ook het syndroom van Capgras, vernoemd naar de psychiater Joseph Capgras. Wie eraan lijdt, denkt dat een geliefde, zoals een partner of een kind, is vervangen door een dubbelganger. Soms gaat het om meerdere mensen: het hele gezin is ontvoerd of vermoord en kwaadwillende mensen – of in onze tijd: aliens, of robotten – namen hun plaats in. Ook voor dit syndroom geldt dat men patiënten nooit kan bevrijden van hun illusie. Veeleer gebeurt het tegendeel: wie op hen inpraat, beschouwen ze al snel als iemand die deel uitmaakt van het complot tegen hen. Draaisma wijst erop dat het syndroom van Cotard en dat van Capgras soms samen voorkomen, in een en dezelfde persoon. Dat kan erop wijzen dat er eenzelfde pathologie aan ten grondslag ligt. De Amerikaans-Indiase neurowetenschapper Vilanayur Ramachandran opperde jaren geleden dat een emotionele stoornis de oorzaak is. De patiënt herkent de geliefde nog wel, maar de emotionele gewaarwording die normaliter optreedt, ontbreekt. Opa ziet zijn kleindochter, maar ervaart geen enkel affect. Dat zorgt voor een extreem vervreemdingsgevoel, waarvoor een logische verklaring moet bestaan: een dubbelgangster nam haar plaats in. Misschien geldt zoiets ook voor het syndroom van Cotard. De patiënt heeft geen enkele subjectieve affiniteit meer met het eigen lichaam. Cotard stak naalden in het lichaam van zijn eerste patiënte. Het leek haar niet te deren. Op bizarre wijze lijkt het dan rationeel om te denken: ik ben dood, dat verklaart de afwezigheid van gevoelsmatige connectie met mijn lichaam.
Andere gevalstudies die Draaisma bespreekt gaan over de bekende drie Christussen in de psychiatrische inrichting Ypsilanti in Michigan en over mensen die van een arm of een been af willen om zich compleet te voelen. Met een hoofdstuk over rouwhallucinaties sluit Draaisma zijn boek af. Het betreft een klasse van wanen die tamelijk veel voorkomen. Zo bleek uit een Engelse studie uit 1971 van 240 weduwen en 60 weduwenaars dat bijna de helft hallucinaties had ervaren. Veertig procent van de hele groep had het gevoel dat de overledene er nog was, veertien procent zag en dertien procent hoorde hun partner nog. Wanen ervaren komt wellicht veel meer voor dan we denken, maar wellicht wil slechts een minderheid erover getuigen, uit angst voor gek verklaard te worden. Draaisma legt geregeld kruisverbanden tussen de verschillende illusies die hij bespreekt. Zo is het ervaren van de aanwezigheid van een overledene ook een fantoomsensatie, net zoals gevoelens hebben in een geamputeerde arm.  Het verschil is dat rouwhallucinaties in de regel aangenaam en troostend zijn, terwijl men zich van fantoomledematen wil verlossen.
Het jongste boek van Draaisma is relatief kort, maar het bevat veel informatie en intrigerende beschouwingen. Soms wou ik dat hij dieper inging op bepaalde kwesties. Zo gaat het op een bepaald moment over zogenaamde 'retrospectieve diagnostiek': het stellen van een diagnose bij een persoon uit het verleden, toen de aandoening waarvan sprake nog niet benoemd of bekend was. Draaisma staat er sceptisch tegenover. Zo noemt hij de claim dat Newton aan Asperger leed misleidend: "er bestond toen nog geen context van theorieën, behandelingen en instituties waarin men zinvol over het syndroom van Asperger kon spreken" (pag. 107). Dat klopt natuurlijk, maar wil dat zeggen dat het syndroom van Asperger pas op een of andere magische wijze realiteit werd toen de Oostenrijkse kinderarts Hans Asperger het syndroom beschreef? Of nog later, toen de Britse psychiater Lorna Wing er de naam Asperger op kleefde? Tenslotte gingen mensen ook al dood aan micro-organismen voor Louis Pasteur geboren werd, en we hoeven er niet aan te twijfelen dat allerlei kankers ook reeds in de prehistorie voorkwamen, toen zelfs het schrift nog niet bestond. Maar misschien ligt dat voor mentale aandoeningen anders? Als een sjamaan visioenen heeft, is hij geen psychoticus maar een ziener? Al snel komt men in diepe filosofische kwesties terecht over de relatie tussen taal en realiteit, en over de manier waarop woorden en zinnen de wereld niet enkel benoemen maar ook construeren. Voor men het goed en wel beseft, ontspint zich een discussie over de zin en onzin van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, beter gekend als de DSM, het handboek dat psychiaters moet helpen om een diagnose te maken. Het zou me zeer verwonderen mocht Douwe Draaisma over dergelijke kwesties nog niet diep hebben nagedacht. Misschien iets voor een volgend boek.
Nawoord: Wie het boeit, lees samen met Draaisma's boek ook Victoria Shepherd: A History of Delusion. The Glass King, a Substitute Husband and a Walking Corpse (A Oneworld Book, 2022) Het bevat veel aanvullende informatie over enkele van de syndromen die Draaisma bespreekt.

Johan Braeckman
Douwe Draaisma
Johan Braeckman
Non-fictie
Voormalig hoogleraar wijsbegeerte, auteur en lid van de humanistische denktank Kwintessens
_Johan Braeckman -
Meer van Johan Braeckman

_Van zelfde auteur

_Nieuwste recensies

Bekijk alle nieuwe recensies