31 januari 2025
Het beleg van Laken
Honderd anagram intertekstueel beleg alstublieft. – Mag ‘t iets meer zijn, meneer van den Broeck?
Op het einde van 2024, negenendertig jaar na de publicatie van het eerste deel van de net geen duizend pagina’s tellende gelijknamige tetralogie, verscheen een nieuwe druk van Het beleg van Laken. Walter van den Broeck wordt er in een belegerd hofdomein vastgehouden om de vraag “Waarom schrijft u?” te beantwoorden.
Eerder in datzelfde jaar overleed de auteur, die er in 1993 een Prijs van de Vlaamse Gemeenschap voor Vlaams verhalend proza aan had overgehouden (opvolger van de Staatsprijs en voorloper van de Ultima’s). Er was ook nieuws over de andere protagonist van het werk: in Rome schakelde men een versnelling hoger met de voorbereiding voor een eventuele zaligverklaring van de toenmalige koning Boudewijn, omwille van zijn positie tegen abortus, één van de talloze onderwerpen uit Het beleg van Laken.
Bladerend, voor de lezing aan te vatten van dit lijvige werk, dat in de blurb wordt vergeleken met Claus’ Verdriet van België en De Ontdekking van de Hemel van Mulisch, vallen direct de vorm en toon op van de bij elkaar horende pro- en epiloog. Ze doen denken aan Thackeray’s Vanity Fair, maar met door sommigen homerisch genoemde toetsen, meer doorwrocht en gezocht, daardoor ook nogal hoogdravend, minder overtuigend en krachtig. De inhoudstafel versterkt nog de indruk van een barok rederijkersspel: de titels van de verschillende delen zijn alle anagrammen van de titel en de twee ondertitels, aan het begin en het einde, zijn anagrammen van palindromen, ‘moorddroom’ en ‘droommoord’. (Meer over spiegeling en anagrammen in de bespreking van de eerste roman uit de cyclus door Hugo Bousset, een figuur die trouwens wordt opgevoerd in Het beleg van Laken, in Dietse Warande en Belfort, jaargang 131 (1986): Van hetzelfde Laken een Broek).
Na deze aanhef opent het werk met een cryptische en gezwollen beschrijving van het kader waarin een postmoderne raamvertelling plaats vindt. De geforceerde hermetische stijl benadrukt het artificiële en symbolische karakter van een zelfgekozen opsluiting ter bescherming van een pest, die buiten woedt als een storm, of misschien ook omgekeerd. Dit alles met tal van literaire verwijzingen, onder andere naar Galahad, ridder van de Ronde Tafel, naar de Decamerone en met gebruik van een familietaal waarin zelfs Brusselse uitspraken van Kuifje’s Picaro’s worden gerecycleerd (‘Yommo, yommo, nagoum wazenh! Nagoum ennegang!’).
Met de bedoeling de lezer eraan te herinneren dat een en ander slechts een literaire zwans is, zoals in films de vierde muur wordt doorbroken? Van den Broeck is alleszins wel wat van een lolbroek. Men doet er dus goed aan zich te herinneren dat in datgene waar de nar zich vrolijk over maakt ook duidelijk wordt wat hij ernstig neemt. Al lachend zegt de zot zijn mening. Later verneemt men overigens dat het weggummen van de grens tussen werkelijkheid en fictie één van de bedoelingen is van zijn schrijven (p.878).
Met de bedoeling de lezer eraan te herinneren dat een en ander slechts een literaire zwans is, zoals in films de vierde muur wordt doorbroken? Van den Broeck is alleszins wel wat van een lolbroek. Men doet er dus goed aan zich te herinneren dat in datgene waar de nar zich vrolijk over maakt ook duidelijk wordt wat hij ernstig neemt. Al lachend zegt de zot zijn mening. Later verneemt men overigens dat het weggummen van de grens tussen werkelijkheid en fictie één van de bedoelingen is van zijn schrijven (p.878).
Goed en wel vertrokken hanteert de schrijver een gans ander register: direct begrijpelijke, zelf-relativerende, vaak grappige mijmeringen nemen over. De stijl is bedrieglijk eenvoudig en verbergt verwijzingen naar bekende werken uit de wereldliteratuur die gemakkelijk onopgemerkt blijven. In enigszins absurde omstandigheden wordt de lezer naar Laken gevoerd, waar Van den Broeck de vraag naar de reden van zijn schrijverschap ontvangt. Een bondig antwoord, een Diogenes waardig, had kunnen luiden: “Sire, waarom bent u koning?”. Nog een alternatief ware geïnspireerd geweest door een argumentatie uit het ongerijmde. Zoals grootmoeder het zou verwoord hebben, door links te slaan om rechts te weten en tegenargumenten te formuleren op “Waarom laat u het schrijven niet?” In plaats daarvan meandert het werk, vaak doel- en ogenschijnlijk eindeloos, af en toe onderbroken door een verrassend bellevue, langs enige capita selecta uit de geschiedenissen van het domein van Laken, de dynastie en de schrijver. Die laatste historie begint met een jongen die zichzelf ziet in de spiegel. De centrale notie van het beeld, waarover Van den Broeck niet geraakt uitgepraat, is daarmee ingevoerd.
Zelfs voor de vorstelijke vraagsteller duurt het uiteindelijk wat lang. Aan het einde van de eerste roman formuleert hij zelf een antwoord, op basis van wat Van den Broeck reeds schreef. Hij geeft er blijk van een aantal onverwachte houdingen, waaronder een aantal atheïstische uitlatingen. In een post scriptum vraagt hij zelfs waarom hij met ‘Sire’ wordt aangesproken. Een groots aangekondigd Geheim van Laken blijft in mysterie gehuld.
In de tweede roman Gek leven na het bal! heeft de auteur er geen zin meer in en verveelt zich te pletter in de chalet d’Ubésor (Rosebud, de slee uit de kinderjaren van Citizen Kane, achterstevoren gespeld). Alsnog volgt de vraag: “Waarom schrijft u niet meer?”. Het geestesoog van de lezer ontwaart ditmaal reeds het beeld van een Zeno van Elea, van paradoxale faam, popelend om een antwoord te schrijven. Het mag niet zijn: een pak papier valt in de schoot van de schrijver met de wederwaardigheden uit zijn adolescentie met Ursula, een penvriendin uit Paderborn.
In de tweede roman Gek leven na het bal! heeft de auteur er geen zin meer in en verveelt zich te pletter in de chalet d’Ubésor (Rosebud, de slee uit de kinderjaren van Citizen Kane, achterstevoren gespeld). Alsnog volgt de vraag: “Waarom schrijft u niet meer?”. Het geestesoog van de lezer ontwaart ditmaal reeds het beeld van een Zeno van Elea, van paradoxale faam, popelend om een antwoord te schrijven. Het mag niet zijn: een pak papier valt in de schoot van de schrijver met de wederwaardigheden uit zijn adolescentie met Ursula, een penvriendin uit Paderborn.
Het derde deel verraadt de identiteit van de auteur ervan: Albert Verwaendonck, een zoveelste anagram. Intussen gaat het zo goed als uitsluitend over het persoonlijke leven en gemoed van de schrijver, die nu bij monde van Albert naar zichzelf verwijst in de derde persoon (enkelvoud). Het leesplezier bij dit deel lijdt daar niet onder. De levensechte beschrijving van de huiselijke sfeer waarin de schrijver opgroeide is onopgesmukt, zeer herkenbaar voor wie vergelijkbare herinneringen deelt en één van de meer treffende over dit onderwerp die deze recensent kent. Ook de ervaringen tijdens de latere levensjaren van zijn ouders, de gevoelens en bedenkingen van de zelf ouder wordende en afscheidnemende Van den Broeck raken aan iets herkenbaars en diep menselijk, dat te vaak niet verwoord en onuitgesproken blijft. Op grote originaliteit kan en hoeft dan ook geen aanspraak gemaakt te worden. De schrijver slaagt er wonderwel in om het melige of sentimentele te vermijden, zelfs al zijn een aantal passages misschien overtollig. Verwaendonck besluit zijn geschrift nogal bruusk na de begrafenis van Van den Broecks vader en vergast de lezer met wat opééngepakte Spielereien: gedaan met uitstel door verhalen niet af te sluiten zoals aan het einde van de vorige delen (Sheherazade). Het is tijd om de belasterde Walter, wiens proces werd gevoerd (Kafka), ontmaskerd als drager van de Pest (Boccaccio), te executeren.
Voor de vorst gaat dat wat te ver. Hij steekt in de vierde en laatste roman van wal met een relaas dat aanvat bij de familie Dumarais, in een Nederlands dat veel beter is dan men van hem gewoon is. De naam en gezinssamenstelling ervan zijn tien jaar jongere Franse versies van de familieleden Van den Broeck, op Walter zelf na, wat iets verder dan weer wordt goedgemaakt door de figuur van Don Gautiero de Pantano y L., een Spaanse ‘van Broeck en El(lie)’. Het gezin woont in het dorp Motarde, een anagram van Démorat, het dorp waar vader Van den Broeck tijdens Wereldoorlog I school liep, samen met klasgenoten wier namen ook in Motarde opduiken. In dit meer dan tevoren van anagrammen en andere allusies bolstaande deel kunnen liefhebbers van Zorro zich zelfs verlustigen aan Lasso de la Vega. Men treft er ook de dorpsnaam Noculmont aan, dat op het eerste zicht nergens aan gelinkt kan worden. Het zal er toch geen van mijn gat zijn zeker?
Hoe dan ook, de zaken worden curiouser and curiouser en een nieuw mysterieus plot ontvouwt zich alras. De ontknoping hier openbaren zou u misschien onbevallig zijn. Zonder als het ware de kroon, die van het werk dan, te ontbloten, kan wel worden vermeld dat het lang geleden aangekondigde Geheim van Laken eindelijk uit de doeken gedaan wordt en dat een wilde nachtelijke tocht door het domein van Laken deze van Dante door de zeven lagere sferen van het paradijs losjes maar niet zonder enige poeha weerspiegelt.
In de verschillende edities van deze verhalen werkte Van den Broeck in de loop der jaren sommige tekstdelen bij. Enkele toevallig ontdekte, niet alle even belangrijk lijkende voorbeelden uit het eerste deel:
· Een deel van de beschrijving van het jeugdverhaal ‘Mieleke, Dolfke en Suske’ is weggelaten.
· Waar de dienstmeid Kathy nu ’Godsklere!’ krijst nadat de schrijver klaarkwam in haar zere keel, luidde het voordien ‘Mùùw!’, in dezelfde bewoordingen waarmee vroeger zijn zuster om hun moeder riep. De moederfiguur is trouwens prominent aanwezig (de achtergrond wordt duidelijk in het derde deel): niet enkel in de vele herinneringen waarin ze een rol speelt, maar ook op de herhaaldelijke momenten waarop Walter weer eens om zijn moeder roept en in de weerzin tegen Mallants, koninklijk klusjesman uit de Kempen, in niet onaanzienlijke mate opgeroepen doordat die zijn moe zomaar een pront wijf waagt te noemen.
· Een oudere recensie (Joris Gerits. Streven, jaargang 53, p.246-255) wijst er op dat verschillende personages occasioneel elk één zin spreken in het aparte Engels van de jongste zoon Van den Broeck, door alle klinkers door i(e) te vervangen. In de huidige editie is dit echter niet langer het geval, tenminste in deel één. Ön mön jöngönsjörön wörd öp dö spölplöts zö wöl öns Zwöds göpröt, in navolging van de Zweedse kok uit de toen populaire Muppet Show.
Ook enkele illustraties uit de eerste drukken zijn niet langer opgenomen, met name een gravure van het paleis van Scoonenberg en twee bladzijden uit een schoolschrift van de jonge Van den Broeck.
· Een deel van de beschrijving van het jeugdverhaal ‘Mieleke, Dolfke en Suske’ is weggelaten.
· Waar de dienstmeid Kathy nu ’Godsklere!’ krijst nadat de schrijver klaarkwam in haar zere keel, luidde het voordien ‘Mùùw!’, in dezelfde bewoordingen waarmee vroeger zijn zuster om hun moeder riep. De moederfiguur is trouwens prominent aanwezig (de achtergrond wordt duidelijk in het derde deel): niet enkel in de vele herinneringen waarin ze een rol speelt, maar ook op de herhaaldelijke momenten waarop Walter weer eens om zijn moeder roept en in de weerzin tegen Mallants, koninklijk klusjesman uit de Kempen, in niet onaanzienlijke mate opgeroepen doordat die zijn moe zomaar een pront wijf waagt te noemen.
· Een oudere recensie (Joris Gerits. Streven, jaargang 53, p.246-255) wijst er op dat verschillende personages occasioneel elk één zin spreken in het aparte Engels van de jongste zoon Van den Broeck, door alle klinkers door i(e) te vervangen. In de huidige editie is dit echter niet langer het geval, tenminste in deel één. Ön mön jöngönsjörön wörd öp dö spölplöts zö wöl öns Zwöds göpröt, in navolging van de Zweedse kok uit de toen populaire Muppet Show.
Ook enkele illustraties uit de eerste drukken zijn niet langer opgenomen, met name een gravure van het paleis van Scoonenberg en twee bladzijden uit een schoolschrift van de jonge Van den Broeck.
De voorliggende editie geeft geen inzicht in dergelijke tekstevoluties en presenteert de tekst van de romancyclus zonder duiding. Ze werpt evenmin een licht op de publicatiegeschiedenis van de vier afzonderlijke delen, bij 3 verschillende uitgeverijen, die de kwalificatie ‘ongelukkig’ ontlokte aan Marc Reynebeau en vertoont geen ambitie om een kritische te zijn. Het colofon vermeldt enkel het jaar van verschijnen van het eerste deel en van de huidige zevende druk, die daarmee als een flink uitgebreide wordt gepresenteerd.
Of deze “intertekstuele roman, met talloze verwijzingen naar zowel grote werken uit de wereldliteratuur als de Decamerone en de Divina Commedia, als naar populaire cultuurvormen als stripverhalen of liedjesteksten”, waar masterproeven aan worden gewijd en die daarnaast ook bekend staat voor zijn zelfonderzoek, ooit zelf een gelijkaardige inspirerende rol zal vervullen in de wereldliteratuur is op dit moment eerder twijfelachtig. Van vertalingen in het Engels of Frans werd geen spoor gevonden. (Wat ik doe, is vaststellen, op https://www.literatuurvlaanderen.be/)
Een Umberto Eco deed mooiere dingen met en over intertekstualiteit, bijvoorbeeld in De Slinger van Foucault, genoemd naar de bekende pendule die trouwens ook en passant wordt vermeld in het slot van Het beleg van Laken. Hij illustreert er hoe vlot alles met alles in verband kan worden gebracht en hoe gemakkelijk complottheorieën zoals het door Van den Broeck opgediste verhaal met een bedrieglijke sluier van halve waarheden kunnen worden bekleed.
Bij een dergelijk werk lijkt het dan ook onvermijdelijk dat in recensies ervan aan bepaalde figuren eruit verschillende betekenissen toegedicht worden. De drie dienstmeiden uit d’Ubésor verwijzen volgens sommigen, Dante achterna, naar wellust, hoogmoed en hebzucht, via een link naar de luipaard, leeuw en wolvin die in het begin van de Divina Commedia de dichter confronteren (masterproef van Simon Verbist). Anderen koppelen ze aan de drie godinnen, oorspronkelijk afgebeeld op het fronton van het kasteel Schoonenberg: Vesta, Minerva en Iuventas (Gerits, o.c.). Beide interpretaties gaan trouwens voorbij aan hun in lichte vorm gewijzigde heroptreden in deel vier. Enkel de vergelijking met de wellustige jeugd houdt daar stand. Alsof oude schuren niet weten te branden, maar dat doet er hier niet toe. De notaris Y.Y.Y. Loracq is bij de één dan weer de omgekeerde spelling van (Lewis) Caroll, (Koen Vermeiren, Kritisch Lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur), bij de ander die van de Brusselse notaris Caroly, die betrokken was bij uitbreidingen van het hof van Laken (Gerits, o.c.). Zelfs indien dit alles elkaar niet noodzakelijk uitsluit rijst de vraag met hoeveel Hineininterpretierung men te maken heeft.
Van den Broeck speelt hoe dan ook graag en veel met verwijzingen en met beelden van beelden. Ursula, de onvervulde jeugdliefde die hij niet kan loslaten, zijn Beatrice, wordt geduid als een beeld dat met de werkelijkheid eigenlijk niets van doen heeft. Een kenmerk van meer dan één liefde, dus verbaast het niet dat een andere centrale romanfiguurfiguur, een spiegelbeeld van zowel Walter als de vorst, hetzelfde overkomt met het meisje waar hij verliefd op is. Ook zij wordt zo aan Beatrice gekoppeld, al zal deze relatie wel geconsumeerd worden: wanneer de verliefde jongeling beaat aan zijn geliefde denkt krijgt hij door olijke medestudenten zelfs een briefje op zijn rug gespeld dat leest “Niet storen, ben in de zevende hemel.” Ongetwijfeld heel leuk, maar het blijft toch onzeker of daar allegorische, tropologische, anagogische of andere betekenissen moeten in gelegd worden.
Een ander geval: op p.253 worden de beginverzen uit Canto VII van de Inferno geparafraseerd, als antwoord op de onduidelijke uitroep “Natasepap! Natasepap!”. Het betreft een omkering uit de openingswoorden van hetzelfde canto, “Pape Satàn, Pape Satàn aleppe”, waar ook niemand de betekenis van kent. Zoals in sommige opvattingen over de deugd lijkt in het moeras van het denken van Van den Broeck de verwijzing haar eigen beloning.
Een ander geval: op p.253 worden de beginverzen uit Canto VII van de Inferno geparafraseerd, als antwoord op de onduidelijke uitroep “Natasepap! Natasepap!”. Het betreft een omkering uit de openingswoorden van hetzelfde canto, “Pape Satàn, Pape Satàn aleppe”, waar ook niemand de betekenis van kent. Zoals in sommige opvattingen over de deugd lijkt in het moeras van het denken van Van den Broeck de verwijzing haar eigen beloning.
Misschien wordt met deze overvloed aan niet altijd even betekenisvolle referenties een waanwijs literair apparaat, niet volledig vrij te pleiten van enige intellectuele masturbatie, zelfs een schalkse hak gezet? Geen keizer zonder kleren, maar één met een overdaad aan franje. Als lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde en als redacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift maakte de auteur er wel zelf deel van uit, doch vakmanschap, kritische zin en zelfrelativering kunnen perfect samengaan.
Een ander kenmerk van het werk is de bevreemdende atmosfeer die aansluit bij de vervaging tussen werkelijkheid en fictie, wat hier en daar zelfs wat magisch realistisch aandoet. Wie daar minder van houdt of enigszins achterdochtig is van nature zou in sommige uitingen ervan zelfs uitwassen kunnen zien of uitvluchten voor enerverende onvolmaaktheden en storende onzorgvuldigheden. Zo houdt een dienstmeid een dienblad vast met twee handen, heeft tegelijkertijd een kleerhanger met een uniform in de mond en slaagt er nog steeds in tot tweemaal toe op een deur te kloppen. Een eerste jaar van een jarenlang verblijf in Spanje wordt chronologische vrij gedetailleerd beschreven en plotsklaps, zonder enige aanwijzing in een gewoon verder kabbelende tekst zijn er blijkbaar drie jaar voorbij. Ook de Grote Ontknoping overtuigt hier en daar niet: men schrikt er met opmerkelijke traagheid van begrip van net tevoren al gedane onthullingen en argumenteert er met feiten die de protagonisten eigenlijk niet bekend kunnen zijn.
Andere passussen, beter te smaken, kunnen dan weer niet anders dan als onverholen kolder of klucht(je) worden bestempeld. Een aantal voorbeelden kwam al ter sprake. Te mooi om u te onthouden is het beeld van een geliefde dat zo sterk wordt dat herhaaldelijke ingebeelde coïtus leidt tot echte schijnzwangerschappen. Dan zijn er nog een lijn, die in negen moet worden gedeeld om evenveel maanden terug te kunnen tellen, en de baby van zeven kilo van Ursula/Beatrice, zelfs mocht achter dat laatste een symbolische zin zitten die me ontgaat. Een ander grapje is beter verstopt, in een ontmoeting op het paleis tussen de vorst en het personage Walter waar schrijver Van den Broeck hen een dialoog in de mond legt (p.977) die is ontleend aan een televisieprogramma uit 5 januari 1983, met Kurt Van Eeghem in de rol van Boudewijn (1’00’’-1’20’’).
In het vierde deel recapituleert de schrijver zelf een aantal elementen die zijn schrijven kenmerken, in het kader van een verantwoording waarom precies hij en niet een andere schrijver werd uitverkoren om de Geheimen van Laken te schrift te stellen. Ironie is er één van. Verder wordt aangehaald dat hij eerder ‘rare prozabrouwsels’ schrijft dan ‘romans’, wat in lijn is met de momenten waarop Het beleg van Laken als een anti-roman aanvoelt. De laatste argumenten zijn het reeds aangehaalde streven om de grens tussen werkelijkheid en fictie te laten vervagen, maar vooral de manier waarop hij intertekstuele ‘verwijzingen omwerkt tot een gloednieuwe raamvertelling die de afzonderlijke originelen tot een hecht netwerk met elkaar verbindt’.
Thema’s van dit uit oudere elementen geconstrueerde nieuwe werk zijn o.a. vermeende opeenvolgende periodes van scheiden en vergaren, die de geschiedenis kenmerken, en een streven naar de opheffing van het verschil tussen beeld en ik, tussen schijn en zijn, anders gezegd de realisatie van zschijn en van wij-gevoel. Hiermee bekent de schrijver zich tot een groep van stromingen waarin de lijn vervaagt tussen diepzinnigheid of inzicht enerzijds en wanna-be woordenkramerij anderzijds, hoewel die volgens anderen geen dunne is. Deze verre van originele maatschappijkritiek, die ruikt naar zowel Hegel als Heidegger, wordt in het laatste deel vormgegeven in een flauwe parodie op een socratische dialoog in het algemeen en op Plato’s Staat in het bijzonder.
Het betoog voor abortus en tegen de houding van Boudewijn terzake is daarentegen volledig en correct, maar valt wat uit de toon en lijkt er wat artificieel bijgeplakt. Deze gebeurtenis kon ook niet worden voorzien toen Van den Broeck aan Het beleg van Laken begon. Al zouden historische feiten die zo gek niet kunnen worden bedacht een godsgeschenk moeten zijn voor wie fictie en realiteit dichter bij elkaar wil brengen.
Ook een mindfulness-achtige klemtoon op aandacht voor kleine zaken en een liefde voor de boom op het marktplein duiken af en toe op, als een onchristelijke versie van het Vlaamse kerktoren-gevoel. Een ode aan de heide wordt nog net vermeden, terwijl de keuze van de werken waarnaar wordt verwezen toch voldoende aanduidt dat er daarbuiten wat te vinden valt. Ook de notie ‘Thuis’ wordt net niet letterlijk opgehemeld. Het is geen plaats, maar een staat van gelukzaligheid wanneer beeld en ik samenvallen, bereikt door èchte arbeid, verricht zonder dwang. Met Hegeliaanse adjectieven: daar waar platitudes even platgetreden als opgeklopt zijn…
Het betoog voor abortus en tegen de houding van Boudewijn terzake is daarentegen volledig en correct, maar valt wat uit de toon en lijkt er wat artificieel bijgeplakt. Deze gebeurtenis kon ook niet worden voorzien toen Van den Broeck aan Het beleg van Laken begon. Al zouden historische feiten die zo gek niet kunnen worden bedacht een godsgeschenk moeten zijn voor wie fictie en realiteit dichter bij elkaar wil brengen.
Ook een mindfulness-achtige klemtoon op aandacht voor kleine zaken en een liefde voor de boom op het marktplein duiken af en toe op, als een onchristelijke versie van het Vlaamse kerktoren-gevoel. Een ode aan de heide wordt nog net vermeden, terwijl de keuze van de werken waarnaar wordt verwezen toch voldoende aanduidt dat er daarbuiten wat te vinden valt. Ook de notie ‘Thuis’ wordt net niet letterlijk opgehemeld. Het is geen plaats, maar een staat van gelukzaligheid wanneer beeld en ik samenvallen, bereikt door èchte arbeid, verricht zonder dwang. Met Hegeliaanse adjectieven: daar waar platitudes even platgetreden als opgeklopt zijn…
Soms verraadt zich in het spelen met verschillende vormen en stijlen de hand van de meester, soms weet geen mate van pedanterie een gebrek aan inspiratie te maskeren. Dan wordt Het beleg van Laken langdradig en vervelend, zoals in de oppervlakkige, gekarameliseerde monoloog over het droevige leven van Boudewijn (p.93-121). Deze mag dan inhoudelijk perfect passen bij het personage dat hem uitspreekt, hij overtuigt onvoldoende en laat een smaak van oppervlakkigheid en mager vlees na. Wanneer een Breughelmaal met de allures van een gastronomisch zevengangenmenu met aangepaste cru classés in het vooruitzicht wordt gesteld, kan opgewarmde kost enkel ontgoochelen, ook al is het opgediende maal een stuk beter dan een klaar gekochte diepvriesmaaltijd.
Tijdens een aan dit werk grofweg contemporaine hedendaagse kunsttentoonstelling (Chambres d’Amis uit 1986, waar ook Jef Geys aan deelnam, een oude bekende van Van den Broeck) maakte een zich vervelende jobstudent kunstminnende koppels wijs dat ze een Symbool van de Abstracte Voorstelling van het Archetype van Koning Boudewijn bewonderden. Ofwel ging het erin als zoete koek, ofwel dachten ze iets als ‘om vreugde te scheppen in Leven moet je sommige raadsels gewoon raadsel laten zijn’ (p.947), of ze dachten dat niet maar pasten het wel toe. Niet te veel denken wordt door meer dan één personage geadviseerd in Het beleg van Laken.
Marc Reynebeau wees er al op dat aan het begin en het einde de openings- en slotzinnen van Kafka’s Het proces worden geparafraseerd. Van den Broeck voegt er op zijn laatste pagina’s aan toe: ‘Er lult iets uit mijn nek, vrees ik’.
Iets daarvoor had hij zichzelf aan zijn veters uit enkeldiep slijk getrokken. Von Münchhausen en Jerommeke doen dat zonder.
Marc Reynebeau wees er al op dat aan het begin en het einde de openings- en slotzinnen van Kafka’s Het proces worden geparafraseerd. Van den Broeck voegt er op zijn laatste pagina’s aan toe: ‘Er lult iets uit mijn nek, vrees ik’.
Iets daarvoor had hij zichzelf aan zijn veters uit enkeldiep slijk getrokken. Von Münchhausen en Jerommeke doen dat zonder.
Bij het opbergen van Het beleg van Laken bekruipt me een laatste vraag aan de schrijver: “Had u een voorkeur: Anything goes (Feyerabend) of These people will applaud anything (Slappy Squirrel)?”.
Yves Claeys
Meer van Yves Claeys
Yves Claeys