10 februari 2025
De verzoeking van de heilige Antonius
Gustave Flaubert (1821-1880), de kluizenaar van het witte huis in Croisset, een gehucht vlak bij Rouen, wordt door zijn grote zorg voor stijl gezien als een van de allergrootste schrijvers die Frankrijk heeft voortgebracht. Hij schreef en herschreef maar liefst vijfendertig jaar aan de dramatisering van zijn ‘La tentation de Saint Antoine’, zijn hoogstpersoonlijke worsteling tussen mens en duivel.
Op 24 mei 1848 begint de meester aan zijn ‘Verzoeking’. Achttien maanden later legt hij de pen neer, en in een zitting van vier dagen leest hij het werk voor aan de schrijver Maxime Du Camp en de dichter Louis Bouilhet. “Gooi dat maar in het vuur,” luidt ten slotte hun oordeel. Flaubert volgt hun advies niet op: hij bergt het manuscript in een la, om zodra hij er voldoende afstand van heeft genomen het te herschrijven en er de zwakke plekken uit te halen.
In 1856, na de voltooiing van Madame Bovary en voordat hij zich zet aan Salammbô, herschrijft hij de tekst. Het wordt een drastische inkorting van de versie uit ’48/49, met toevoeging van enkele nieuwe passages.
Vanaf de vroege zomer van 1869, nadat hij L’Éducation Sentimentale heeft afgerond werkt hij enkele jaren verwoed, soms als een dolleman, aan zijn oude gril. In juni 1873 legt hij er de laatste hand aan, en deze versie, de definitieve, die in 1874 wordt uitgegeven, vertoont belangrijke verschillen met de twee voorafgaande fasen. De tekst is tot een derde van de oorspronkelijke versie ingekort, en de dramatische opbouw van de hoofdstukken is veel meer verweven met de psychologische ontwikkeling van de hoofdpersoon. ‘C’est l’oeuvre de toute ma vie,’ schrijft hij bij de publicatie aan George Sand.
Bref. De verzoeking speelt zich af binnen het tijdsbestek van één nacht, van zonsondergang tot zonsopkomst, plusminus 330 na Christus, in Egypte. Het boek kent geen traditionele intrige; wel is er een grote intrigant, de duivel, die de door vasten en versterving uitgeputte Antonius bestookt met een lange reeks van hallucinaties. Langs de weg van deze waanvoorstellingen geeft de Boze een overzicht van de belangrijkste filosofieën en godsdiensten die de oudheid gekend heeft, tot opbloei van het christendom toe.
Flaubert trekt hierbij een gigantisch blik goden en wijsgeren open, die de standvastigheid van het geloof van Antonius beproeven. Clemens van Alexandrië, Diocletianus, Heraclitus, Eusebius van Cesarea, Calixtus, Mithra, Osiris, Boeddha en tal van andere al dan niet genode gasten passeren de revue. De vertaler heeft achterin het boek een glossarium van maar liefst dertien bladzijden opgenomen om de lezer een beetje wegwijs te maken ‘dans ce va et vient’.
Driewerf helaas! Van alle godsdiensten en leren die in het boek voor het voetlicht worden gebracht, kan geen enkele leraar of grondlegger aan Antonius een afdoende antwoord geven die aan de basis staan van de ‘Faust van Flaubert’.
Op het doorgronden van dit menselijke falen berust, volgens de vertaler, dan ook de sceptische levensvisie van de kluizenaar van Croisset. Deze scepsis ook doet de auteur niet ingaan op de intrinsieke waarde van de diverse religies en doctrines die in het boek aan de orde komen. Zijn interesse richt zich veeleer op de poëtische kracht waarmee de leerstellingen en overtuigingen oorspronkelijk werden verkondigd.
Door de levendigheid van de snel verschietende beelden, opkomend uit het onderbewuste van Antonius en door de theatrale opbouw van het boek, lijkt het soms op het scenario van een surrealistische film. David Lynch revisited, zeg maar.
“(…) En hun stem weerkaatst en galmt aan de horizon, en wordt zo krachtig, dat Antonius achterover valt. Van tijd tot tijd schokt hij, terwijl zijn ogen half open gaan, en in de duisternis vóór hem ontwaart hij een soort monster. Het is een doodshoofd met een kroon van rozen. Het staat op een vrouwentors dat van een parelmoeren blankheid is. Beneden vormt een lijkwade, bezaaid met gouden stippen, een soort sleep; en het hele lichaam golft, als een gigantische, zich oprichtende worm. Het visoen vervaagt, verdwijnt.
Antonius komt overeind.
Het was alweer de Duivel, en wel in zijn tweeledige verschijningsvorm: de geest van ontucht en de geest van verdelging. Ze jagen mij geen van beide schrik aan. Ik verwerp het geluk en voel mij eeuwig. De dood is slechts een illusie, een sluier die de continuïteit van het leven her en der maskeert.” (p.185)
Antonius komt overeind.
Het was alweer de Duivel, en wel in zijn tweeledige verschijningsvorm: de geest van ontucht en de geest van verdelging. Ze jagen mij geen van beide schrik aan. Ik verwerp het geluk en voel mij eeuwig. De dood is slechts een illusie, een sluier die de continuïteit van het leven her en der maskeert.” (p.185)
Enfin. Non-stop visioenen en nachtmerries teisteren Antonius, maar deze blijft onverdroten bidden tot Christus en de duivel krijgt maar geen vat op hem.
Hans van Pinxteren benadrukt in zijn nawoord met kracht dat Flaubert zijn eigen leven als schrijver projecteerde in de persoon van de door hersenschimmen en hallucinaties gekwelde heilige; het troosteloze woestijnlandschap dat Antonius omgeeft, geldt zijns inziens als een weloverwogen metafoor voor de verlatenheid die de schrijver overviel wanneer hij schreef.
De stijl die Flaubert in dit boek hanteert is gebald en van een grote beeldende kracht.
Vaak, naarmate de hallucinaties van Antonius sterker worden, valt de beschrijving geheel weg. Dan wordt alleen het beeld zelf, het visioen, de luchtspiegeling, in staccatoachtige bewoordingen opgeroepen. De korte, gejaagde zinnen, de korzelige uitroepen, de brekende tempi, de plotselinge overgangen naar lijdzame passages kenmerken de gemoedsgesteldheid van Antonius.
Vaak, naarmate de hallucinaties van Antonius sterker worden, valt de beschrijving geheel weg. Dan wordt alleen het beeld zelf, het visioen, de luchtspiegeling, in staccatoachtige bewoordingen opgeroepen. De korte, gejaagde zinnen, de korzelige uitroepen, de brekende tempi, de plotselinge overgangen naar lijdzame passages kenmerken de gemoedsgesteldheid van Antonius.
“Keien lijken op hersenen, stalactieten op borsten, ijzerroest op tapijten waarin figuren zijn geweven. In brokken ijs ziet hij bloemen staan, afdrukken van struiken en schelpen - zó dat hij niet weet of het nu afdrukken zijn, dan wel de voorwerpen zelf. Diamanten stralen als ogen, mineralen sidderen. En hij is niet bang meer!
Hij gaat plat op zijn buik liggen, en leunend op zijn ellebogen kijkt hij ademloos toe.
Insekten die geen maag meer hebben, blijven dooreten; verdorde varens beginnen weer te bloeien; ontbrekende ledematen groeien weer aan.
Tenslotte ziet hij kleine, bolvormige lichamen, groot als speldeknoppen, met wimpers rondom. Een trilling zet ze in beweging.
Antonius ijlt:
O geluk! Geluk! Ik heb het leven zien ontstaan, de beweging zien beginnen. Het bloed klopt tot barstens toe in mijn aderen. Ik zou willen vliegen, zwemmen, blaffen, brullen, huilen. Ik zou willen dat ik vleugels had, een schild, een schors, dat ik rook kon blazen, een slurf dragen, mijn lichaam kronkelen, mijzelf verdelen en in alles zijn: uitstromen in de geuren, groeien als de planten, vloeien als het water, trillen als het geluid, stralen als het licht, opgaan in alle vormen, doordringen in ieder atoom, afdalen tot in het diepst van de materie - materie zijn!
De dag breekt eindelijk aan; en zoals gordijnen van een tabernakel worden opgebonden, winden gouden wolken zich samen tot brede voluten en geven de hemel vrij.
In het midden, in de zonneschijf zelf, straalt het gelaat van Christus.
Antonius maakt een kruisteken en begint weer te bidden.” (pp.198-199)
Hij gaat plat op zijn buik liggen, en leunend op zijn ellebogen kijkt hij ademloos toe.
Insekten die geen maag meer hebben, blijven dooreten; verdorde varens beginnen weer te bloeien; ontbrekende ledematen groeien weer aan.
Tenslotte ziet hij kleine, bolvormige lichamen, groot als speldeknoppen, met wimpers rondom. Een trilling zet ze in beweging.
Antonius ijlt:
O geluk! Geluk! Ik heb het leven zien ontstaan, de beweging zien beginnen. Het bloed klopt tot barstens toe in mijn aderen. Ik zou willen vliegen, zwemmen, blaffen, brullen, huilen. Ik zou willen dat ik vleugels had, een schild, een schors, dat ik rook kon blazen, een slurf dragen, mijn lichaam kronkelen, mijzelf verdelen en in alles zijn: uitstromen in de geuren, groeien als de planten, vloeien als het water, trillen als het geluid, stralen als het licht, opgaan in alle vormen, doordringen in ieder atoom, afdalen tot in het diepst van de materie - materie zijn!
De dag breekt eindelijk aan; en zoals gordijnen van een tabernakel worden opgebonden, winden gouden wolken zich samen tot brede voluten en geven de hemel vrij.
In het midden, in de zonneschijf zelf, straalt het gelaat van Christus.
Antonius maakt een kruisteken en begint weer te bidden.” (pp.198-199)
Deze heruitgave verschijnt krek hondervijftig jaar na de eerste Franse publicatie.
Het is een vreemd boek. Een héél vreemd boek.
Het komt bijwijlen dicht in de buurt van het lezen van een acid trip.
Het is een vreemd boek. Een héél vreemd boek.
Het komt bijwijlen dicht in de buurt van het lezen van een acid trip.
Flaubert is op een totaal andere manier bezig met goden en leermeesters, en ik vind dat heerlijk.
Zijn verzoeking is dan ook van zuiver intellectuele aard: de hellevorst, Mefisto, Lucifer, de demon, de Boze lui-même, insinueert immers dat de geest van het christendom al net zo betrekkelijk is als die van de andere religies die de stakker Antonius aan zijn geestesoog ziet voorbijtrekken.
Zijn verzoeking is dan ook van zuiver intellectuele aard: de hellevorst, Mefisto, Lucifer, de demon, de Boze lui-même, insinueert immers dat de geest van het christendom al net zo betrekkelijk is als die van de andere religies die de stakker Antonius aan zijn geestesoog ziet voorbijtrekken.
Krachtig doorploegde, maar bijzonder heimelijk verholen goddeloosheid voor verfijnde smulpapen.
Voorwaar een boek om nog eens minutieus te herlezen…
Benny Madalijns
Meer van Benny Madalijns
Voorwaar een boek om nog eens minutieus te herlezen…
Benny Madalijns