28 oktober 2025
De sonetten aan Orpheus / Die Sonette an Orpheus
Zoals ik misschien reeds eerder liet doorschemeren is Rainer Maria Rilkes roman ‘De aantekeningen van Malte Laurids Brigge’ veruit een van mijn lievelingsboeken. Na de voltooiing van dat boek in 1910, maakte Rilke (1875 – 1926) een behoorlijk lange periode zonder literaire creaties door. Daaraan kwam pas begin 1922 een einde, toen hij, zowaar uit het niets, de ‘Duineser Elegieën’, waaraan hij reeds in 1912 begonnen was, kon afwerken. In de zomer van 1921 had de dichter dankzij een meer dan welwillende beschermvrouw ‘een thuis’ gevonden in het Kasteel van Muzot (in het Zwitserse Sierre), waar hij in één gulp tussen 2 en 23 februari 1922, ook de ‘Sonnetten aan Orpheus’ uit zijn pen goot. Ik keek dus popelend uit naar de nieuwe vertaling van die sonnetten door Gerard Kessels. Ik las en recenseerde al eerder diens vertalingen van Rilkes ‘Getijdenboek’, zijn ‘Nieuwe gedichten’ en ‘Het boek der beelden’.
Daar steeg een boom. O reine overstijging!
O Orpheus zingt! O hoge boom in ’t oor!
En alles zweeg. Maar zelfs in de verzwijging
Klonk nieuw begin en wenk en wending door. (1,I)
Zo ‘klinken’ de eerste vier regels van het eerste sonnet. Een meteen is het zingen van Orpheus al een lofzang en krijgt het de kracht en de magie van een nieuw begin van verandering, schrijft Kessels in zijn inleiding. Als Orpheus zingt stijgt de boom, overstijgt hij zichzelf, wordt hij zelf zang en gaat hij zingen in het oor. Het zichtbare, ‘empirische’ ruimt plaats voor het hoorbare, het onzichtbare, het uitvloeibare… het fluïdum van klanken. En daarmee verlaat Rilke met graagte de aansturende zintuiglijkheid, het ‘schauen’, zijn op het ding zelf geconcentreerde aandacht. Hier zijn ‘es Hören’ en in zekere mate ook ‘der Geschmack und der Geruch’, de toonaangevende zintuigelijke revaringen geworden…
De Orpheusmythe zelf dan. In Ovidius’ beroemde werk Metamorfosen, geschreven rond het begin van onze jaartelling, wordt het verhaal van de schepping en geschiedenis van de wereld verteld aan de hand van de Griekse en Romeinse mythologie. Alle verhalen worden vernuftig aan elkaar geregen, waarbij een gedaantewisseling telkens weer de overgang aankondigt naar een nieuwe mythe. Ook de mythe van Orpheus (en Eurydice) maakt tot op vandaag deel uit van dit tot de verbeelding sprekende boek uit de oudheid.
Lang verhaal kort: Boek X 1– 77: Orpheus nodigt de huwelijksgod Hymenaeus uit bij zijn huwelijk met Eurydice. Als de bruid onverwachts sterft, vraagt Orpheus haar uit het dodenrijk terug te halen. Dat lukt, maar jammer genoeg verliest hij daarna haar opnieuw. Orpheus is natuurlijk ontroostbaar. Ten einde raad betovert hij met zijn lierspel dan maar de bomen en de dieren…
Boek XI 1– 66: Orpheus, die na Eurydice's dood totaal geen aandacht meer schenkt aan ‘schepsels van het andere geslacht’, wordt verscheurd door de Bacchanten, de extatische vrouwelijke volgelingen van wijngod Dionysos slash Bacchus. Het zal je maar gebeuren! Daarop volgt een reeks wonderbaarlijke gebeurtenissen met Orpheus' hoofd en lier. Zijn ziel komt ten langen leste in de onderwereld terecht en de Bacchanten worden gestraft en veranderen in bomen. Poets wederom poets.
In de loop der tijden zijn er natuurlijk allerlei varianten op de oorspronkelijke mythe verschenen, soms zelfs met happy end. In het dichtwerk van Rilke is Orpheus het laatste grote symbool voor de zin en de opdracht van het bestaan van de dichter, schrijft Kessels. Slechts door te dichten, door het ‘roemende’ woord te laten klinken, door te zingen – dat subtiele en onzichtbare, hoorbare samenspel van adem en klank – kan het leven in zijn totaliteit, inclusief de dood, gehoord en ‘werkelijkheid’ worden. Niet God en niet de engelen respresenteren hier het Zijn. De zanger slash dichter, thuis in de beide rijken van leven en dood, neemt maar al te graag zijn plaats in. Enkel hij mag het zijnde schetsen en zingend vormgeven omdat hij het van binnen transformeert.
Orpheus, het mythische symbool van de ‘eeuwige’ dichter, zal net als de heilige Franciscus in het Getijdenboek de aardse dingen met zijn lier en zijn zang fluïde maken en transformeren juist doordat hij zingt…
XXIX (pagina 125)
Stille vriend van vele verten, voel
Hoe de ruimte door jouw adem uitbreidt.
In het balkzwart van de klokkenstoel:
laat je luiden. Wat jou wil tot maaltijd
zal dit voedzaam eten sterkte geven.
Laat verandering je adem zijn.
Wat was ’t allerpijnlijkste in je leven?
Is jou drinken bitter, word dan wijn.
Wees vanacht de tover, niet te meten
rijkdom, waar jou zinnen samenkomen,
wees hun zeldzaam samenzijn tot zin.
En mocht ooit het aardse jou vergeten,
Tot de stille aarde zeg: ik stroom en
tot het snelle water spreek: ik ben.
Mooi toch?
Denkbaar kan je deze regels lezen als Rilkes eigenwijze ‘metamorfose’ van de aan de Griekse presocratische schrijver en filosoof Heraclitus toegeschreven zegswijze ‘panta rhei’, een uitspraak die ‘alles stroomt’ betekent. Met als achterliggende gedachte dat alles op de wereld telkens weer in beweging is. Dat in het ondermaanse alles voortdurend verandert. Afijn. Ook nu weer is Kessels er naar mijn aanvoelen in geslaagd om Rilke vanuit een Nederlandse versie dichter bij nieuwe lezers te brengen. Bovendien scherpt een vertaling die tweetalig gepubliceerd wordt de band aan tussen vertaling en origineel. Ik kon de bijwijlen ietwat deviante – niet altijd even precieze – vertaling echt wel smaken en voelde me zodoende snel weer ‘in der Stimmung’ om Rilkes originelen opnieuw ‘in Masse’ te savoureren. Voor mij scoort Kessels als Rilkevertaler dan ook bijzonder hoog. Steeds weer slaagt hij erin om de taal te laten zingen, om de taal een regelrechte ‘lofzang op’ te laten zijn. Geen overbodige luxe natuurlijk als het over Rilkes persoonlijke ‘verzinnelijking’ van de mythe van Orpheus gaat. Slotsom: Rainer Maria Rilke lezen is een genot. Kessels vertalingen lezen is dat ook. Punt andere lijn.
Benny Madalijns
Dit werk werd eveneens gerecenseerd door Yves Claeys.