24 december 2025
Wat ik haar niet vertelde
Er bestaan biografieën die hun onderwerp vastpinnen, ordenen en verklaren. ‘Wat ik haar niet vertelde’ behoort niet tot dat type. Sigrid Bousset schrijft geen sluitend levensverhaal, maar een open, zoekend boek dat zich beweegt tussen biografie, memoir en literaire kritiek. Het is een werk dat weigert te reduceren en dat juist in zijn aarzeling en zelfreflectie een bijzondere helderheid bereikt. Door de figuur van Ivo Michiels niet te fixeren, maar laag voor laag bloot te leggen, herschrijft Bousset niet alleen het beeld van een schrijver, maar ook onze omgang met canon, macht en zwijgen. Ik geef deze recensie als ondertitel dan ook graag ‘De stilte ontrafeld of de ont-tovering’ mee.
Het zwaartepunt van Boussets boek ligt niet bij Michiels’ publieke succes, maar bij datgene wat hij zijn leven lang buiten beeld hield: zijn ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Wat Michiels (geboren als Henri Paul René Ceuppens) deed, waar hij zich bevond, en vooral wat hij verzweeg, blijkt geen randgegeven, maar de kern van zijn bestaan. Bousset toont hoe zijn oorlogsjaren geen afgesloten hoofdstuk vormden, maar een trauma dat zich vastzette in schaamte en angst.
De onthulling dat Ceuppens zich in 1944 aansloot bij de Germaansche SS, hoe ambigu en contextueel die keuze ook was, wordt door Bousset niet uitgespeeld als morele sensatie. Ze weigert het gemak van een al te gratuite veroordeling. Wat haar interesseert, is de psychische nasleep: het levenslange gevoel van besmetting, het idee nooit meer onschuldig te kunnen zijn. Michiels leefde met de overtuiging dat er iets in hem zat dat niet mocht worden uitgesproken, en dat zwijgen werd zijn lot én zijn motor.
Dat zwijgen was geen leegte, maar een drukkende aanwezigheid. Het bepaalde zijn relaties, zijn vaderschap, zijn liefdesleven, en vooral zijn schrijverschap. Bousset maakt duidelijk dat Michiels niet schreef ondanks zijn trauma, maar erdoor. Zijn literatuur werd een omweg, een verhulde confrontatie met datgene waarvoor hij geen directe taal had.
Een van de meest betekenisvolle ingrepen van Wat ik haar niet vertelde is de consequente onttovering van de mythische schrijverfiguur die Michiels decennialang is geweest. Bousset richt zich daarbij niet alleen op de man, maar op het mechanisme van canonvorming dat hem beschermde en verhief. Haar boek toont hoe literaire grootheid niet louter het resultaat is van esthetische kwaliteit, maar ook van macht: wie wordt bewonderd, wie wordt beschermd, en wie niet bevraagd.
Michiels gold als de onaantastbare vernieuwer, de godfather van de experimentele roman. Zijn charisma, zijn intellectuele bravoure en zijn performatieve uitbundigheid versterkten een beeld van genialiteit dat weinig ruimte liet voor twijfel. In dat kader werd zijn zwijgen - over de oorlog, over zijn zoon, over zijn emotionele afwezigheid - niet gezien als problematisch, maar als teken van diepte. Bousset laat zien hoe de canon dit zwijgen niet alleen tolereerde, maar structureel mogelijk maakte.
Cruciaal is dat zij haar eigen rol binnen dat systeem expliciet benoemt. Als dochter van een literatuurprofessor die Michiels’ werk academisch legitimeerde, als jonge vrouw die opkeek naar de schrijver en zijn wereld, maakte zij zelf deel uit van het netwerk dat de mythe in stand hield. De onttovering van Michiels is daardoor tegelijk een zelfkritische daad: het loslaten van een gezagsmodel waarin mannelijke schrijvers boven morele bevraging verheven lijken.
Die nieuwe blik werpt ook een ander licht op Michiels’ belangrijkste literaire bijdrage: de Alpha-cyclus, met Het boek alfa (1963) als spil. Lang werd dit werk gelezen als een radicale vormoefening, een haast hermetisch experiment dat zich onttrok aan psychologische of biografische interpretatie. Bousset dwingt de lezer om dat standpunt te herzien.
In haar lezing wordt de Alpha-cyclus geen autonoom taalspel, maar een existentieel document. Het beroemde dilemma van de schildwacht – zal ik bewegen of niet bewegen? - blijkt geen abstracte filosofische constructie, maar een rechtstreeks uit Michiels’ leven gegrepen ervaring. Hij was die schildwacht: verlamd tussen handelen en zwijgen, tussen verantwoordelijkheid en angst.
Zo krijgt Michiels’ experiment een nieuwe betekenis. Zijn vernieuwing lag niet alleen in het doorbreken van traditionele vertelvormen, maar in de noodzaak daartoe. De fragmentatie, de herhaling, het ontbreken van leestekens: het zijn geen esthetische grillen, maar pogingen om een innerlijke chaos vorm te geven. Daarmee wordt duidelijk hoe diep Michiels de Vlaamse literatuur heeft beïnvloed. Hij introduceerde een literatuur waarin twijfel, discontinuïteit en existentiële onzekerheid centraal staan. Een breuk die pas later ten volle werd begrepen.
Dat betekent niet dat de Alpha-cyclus tot biografie herleid kan worden, maar wel dat vorm en leven hier onlosmakelijk met elkaar in gesprek zijn.
Dat betekent niet dat de Alpha-cyclus tot biografie herleid kan worden, maar wel dat vorm en leven hier onlosmakelijk met elkaar in gesprek zijn.
Wat Wat ik haar niet vertelde mijns inziens werkelijk uitzonderlijk maakt, is de manier waarop Bousset haar eigen positie niet verbergt, maar inzet als methode. Ze schrijft zichzelf expliciet in het verhaal: als kind dat opkijkt naar een mythisch schrijversechtpaar, als vertrouwelinge van Christiane Faes, als aangewezen biografe, en uiteindelijk als iemand die moet beslissen of ze het zwijgen mag doorbreken.
Die nabijheid is heus geen zwakte, maar eerder een kracht. Bousset maakt voelbaar hoe biografenwerk nooit neutraal is, hoe levensverhalen ontstaan in relaties, loyaliteiten en conflicten. Door haar twijfel en aarzeling te tonen, voorkomt ze dat het boek een afrekening wordt. Ze schrijft niet tegen Michiels, maar met en door hem heen, en tegelijk tegen de stilte die hij zichzelf oplegde.
Ook de figuur van Christiane Faes krijgt in dit licht een centrale plaats. Haar zelfgekozen dienstbaarheid, haar leven in de schaduw van het grote oeuvre, weerspiegelt het zwijgen van Michiels op een andere manier. Bousset toont hoe liefde, bewondering en zelfopheffing in elkaar kunnen grijpen, en hoe ook vrouwenlevens deel uitmaken van de literaire geschiedenis, zij het vaak onzichtbaar.
“Ik ben op zoek gegaan naar zijn waarheid,” zeg ik.
“Die zul je nooit echt kennen. Zelfs al ging je naar Duitsland of het Oostfront en heb je er niets kwaads aangericht, dan nog voel je je schuldig. Je bent er geweest. Luister naar Apate: de waarheid is geen na te streven doel. Je kan enkel overleven als je nu en dan iets verzwijgt.”
“Ivo heeft niet voor zijn loutering gezorgd,” zeg ik. “Het had hem kunnen bevrijden om zich volledig uit te spreken.”
“Daarom is het geheim, maar ook de achterdocht hem blijven vergezellen. Daarom sloot hij zijn ogen wanneer ik hem fotografeerde. Een gesloten vat was hij. Het mysterie kan alleen maar groter worden.”
(pp. 451 – 452)
Tot slot nog dit. In haar aanpak vertoont Wat ik haar niet vertelde een duidelijke verwantschap met De rokken van de ui van Günter Grass. Ook daar fungeert het pellen als methode: laag na laag wordt verwijderd, niet om tot een zuivere kern te komen, maar om te laten zien hoe herinnering werkelijk werkt: fragmentarisch, pijnlijk, selectief. Waar Grass zijn eigen verleden blootlegt, onderzoekt Bousset het leven en de mythe van ‘de/een ander’, maar altijd in relatie tot zichzelf. Haar biografie is daardoor tegelijk een persoonlijke geschiedenis: een reflectie op hoe het geheugen werkt en hoe een verleden — individueel én collectief — wordt verwerkt.
Bousset pelt de mythe rond Ivo Michiels af zoals men een ui pelt: voorzichtig, met tranen, en met het besef dat elke laag die verdwijnt ook bescherming bood. Ze onthult geen definitieve waarheid, maar toont hoe een schrijversleven bestaat uit over elkaar heen geschoven verhalen en verdedigingsmechanismen. Zo maakt ze zichtbaar hoe canonvorming en macht hebben bijgedragen aan het in stand houden van de mythische man, en hoe literatuur zowel kan verhullen als onthullen.
In een tijd waarin literaire canons worden herzien en morele blindheid uit het verleden onder druk komt te staan, toont Bousset hoe noodzakelijk het is om grootheid niet af te breken, maar opnieuw te lezen.
Daarmee is Wat ik haar niet vertelde zoveel meer dan een biografie. Het is een boek over geheugen en verwerking (‘in verwerking’), over de prijs van zwijgen en over de noodzaak van herlezing van teksten, levens en literaire erfenissen. Door Michiels zijn menselijke proporties terug te geven, verkleint Bousset hem niet, maar verdiept zij zijn werk. Tegelijk bevrijdt zij zichzelf uit de schaduw van literaire vaders en onaantastbare grootheden.
Neen, dit is niet echt makkelijke lectuur, maar wel noodzakelijke. Bousset durft te kijken waar anderen wegkeken en slaagt erin bewondering en kritische afstand met elkaar te verzoenen. Voor wie geïnteresseerd is in literatuur, geheugen, canonvorming en macht, is dit boek dan ook een absolute aanrader. Voor een verlaat kerstcadeau misschien? Ik geef Wat ik haar niet vertelde bijgevolg vier sterren, tot spijt van wie benijdt.
Benny Madalijns