Dirk Holemans
Stijn Bruers
Non-fictie
  • 1809 keer bekeken
  • minuten leestijd
  • Reacties

Waardering

24 augustus 2021 Het ecologisch kompas
Wie vaart er nu nog met een kompas? Die vraag kwam bij me op tijdens het lezen van 'Het ecologisch kompas'. Dat boek kunnen we beschouwen als het nieuwe standaardwerk van het transitie-ecologisme of radicaal ecologisme, dat kiest voor een vergaande (radicale) sociaal-ecologische transitie naar een rechtvaardige en veerkrachtige samenleving. Dat is een zeer belangrijk doel, gegeven de vele systemische crisissen die culmineren in de mondiale klimaatverandering en extreme armoede. Naar de uitspraak van Etienne Vermeersch (Ogen van de Panda), moeten we varen tussen de Scylla en Charybdis, de twee zeemonsters uit de Griekse mythologie. Als we de Scylla van armoede willen ontwijken door meer welvaart te creëren, riskeren we te dicht te komen bij de Charybdis van milieuproblemen. Een kompas is dus nodig.
Maar toch ga ik scherp zijn over het boek. De keuze voor het kompas in de titel, geeft de toon weer van het transitie-ecologisme: kiezen voor meer traditionele low-tech. Tegenwoordig varen we met GPS, moderne high-tech die gebruik maakt van (letterlijk hoogvliegende) satellieten. Stel je een boek voor met als titel De Ecologische GPS, en je kunt je aan een ecomodernistische teneur verwachten. Het Ecologisch Kompas zet zich duidelijk af van dergelijk ecomodernisme.
Het kompas is redelijk oud. En zo kan ik ook niet aan de indruk ontdoen dat een deel van het verhaal in Het Ecologisch Kompas redelijk oud is. Het boek bevat wel veel recente anekdotes over bijvoorbeeld protestbewegingen (de Franse gele hesjes), nieuwe crisissen (corona) of democratische participatie-initiatieven (burgerbudgetten, burgerraden). Maar veel analyses en voorstellen zijn zowat dezelfde als wat ik 20 jaar geleden, in mijn begindagen als radicale ecologist, al las. Nochtans denk ik dat er de afgelopen decennia echt wel nieuwe belangrijke inzichten zijn bijgekomen, vanuit nieuwe bewegingen zoals het ecomodernisme en vooral het effectief ecologisme of effective environmentalism.
Het kompas is niet zo accuraat. Wat me vaak stoorde aan het boek, is de vaagheid van de analyses. Ook daar zie ik geen verbetering tegenover de literatuur van enkele decennia geleden. De beschrijving van het ecologisch wereldbeeld vertrekt van een dualistisch onderscheid met aan de ene kant woorden zoals “emergentie”, “autonomie in verbondenheid” en “pluriversum”, en aan de andere kant termen zoals  “mechanistisch” en “ atomistisch”. Of neem de kritiek op duurzaamheid, dat we niet mogen voorstellen als drie (of meer) snijdende cirkels (de bekende People, Planet, Profit), maar als drie concentrische cirkels. Ik kan me daar ruw iets bij voorstellen maar twijfel of dergelijke analyses ons echt vooruit helpen. En het ergste: de discussies over groei versus ontgroei (degrowth), of kapitalisme versus antikapitalisme. Groei en kapitalisme zijn zulke dubbelzinnige begrippen, dat dergelijke discussies al gauw zinloos worden.
Het meest waardevolle aan het boek, en het transitie-ecologisme in het algemeen, is denk ik de sturing in de richting van meer veerkracht in plaats van efficiëntie. Dit cruciale onderscheid tussen veerkracht en efficiëntie komt aan bod in het hoofdstuk van Jef Peeters over de fundamenten van een groene maatschappijvisie. Om het niet bij vage termen te houden, kunnen we best efficiëntie accuraat definiëren als de minimum hoeveelheid die nodig is om het resultaat te bereiken gedeeld door de werkelijke hoeveelheid waarmee het resultaat bereikt wordt. Denk aan efficiënt gebruik van land: de minimum landoppervlakte nodig om de bevolking te voeden gedeeld door de werkelijk gebruikte landoppervlakte. Of een efficiënte, zuinige wagen: de minimum hoeveelheid energie om met de wagen een afstand af te leggen gedeeld door het werkelijk energieverbruik van de wagen. Efficiëntie is dus een breuk, met een teller en een noemer. En het is altijd een getal tussen 0 en 1. Des te dichter bij 1, des te efficiënter.
Tegenover efficiëntie staat veerkracht. Daar kan dan weer vanalles onder worden verstaan, maar om het helder te houden, kunnen we focussen op mogelijks het meest relevante kenmerk van veerkracht, namelijk redundantie (overtolligheid). Mensen die een vreemde taal leren, zullen wel al eens gevloekt hebben over de redundantie in taal, door de vele spellingsregels. Waarom al die werkwoordvervoegingen: “ik ben, jij bent,…”? Dat kan toch veel eenvoudiger of efficiënter? Efficiëntie is hier: het minimum aantal klanken om een boodschap over te brengen gedeeld door het werkelijk aantal klanken. Het woordje “jij” kunnen we schrappen, want als ik zeg “bent”, dan weet jij toch al dat het de tweede persoon enkelvoud is. Maar, er kan een storing zijn in onze communicatie, zoals achtergrondlawaai. Daardoor heb je niet de t-klank gehoord en weet je niet of het over mij of jou gaat. Het woordje “jij” toevoegen lijkt overtollig, maar het werkt als een extra back-up of veiligheid zodat je me toch goed kunt verstaan ondanks de storing.
Ook in het milieu treden storingen op, bijvoorbeeld veroorzaakt door vervuiling. Een veerkrachtig systeem kan overweg met dergelijke storingen, in de zin dat het de relevante ecosysteemdiensten kan blijven leveren. Net zoals een veerkrachtige taal enige redundantie heeft, zo heeft een ecosysteem redundantie, die we kennen als biodiversiteit. Hoewel vele soorten overbodig lijken, is het vaak veiliger om zoveel soorten te hebben. Want als er iets gebeurt met een soort, kunnen andere soorten de slag nog opvangen en de ecosysteemdiensten leveren.
Waar ecologisten voor waarschuwen, is dat in ons mondiaal economische (kapitalistische) systeem er te veel aandacht is voor efficiëntie, en dus te weinig voor veerkracht of redundantie. Er is namelijk een afweging tussen efficiëntie en redundantie. Teveel efficiëntie maakt het systeem kwetsbaar, teveel redundantie is kostelijk. In de economie willen we kosten sparen, dus is er een streven naar maximale efficiëntie. Denk aan vliegtuigmaatschappijen die kosten sparen door hun vliegtuigen vol te tanken met net genoeg brandstof. Immers, een lichter vliegtuig verbruikt minder. Die efficiëntie is goed voor het milieu, want het spaart op brandstof en CO2. Maar het is minder veerkrachtig, want wat als er iets gebeurt waardoor het vliegtuig even moet omvliegen? Onze taal heeft daarentegen misschien te veel redundantie. Denk aan de dt-regel: niet enkel anderstaligen hebben al veel gevloekt op deze regel die niets bijdraagt aan betrouwbaardere communicatie. Tussen de uitersten van extreme redundantie en extreme efficiëntie, ligt een piek, een optimaal evenwicht tussen efficiëntie en redundantie.
Het buikgevoel van ecologisten zegt dat er te veel efficiëntie is. Nu vind ik dat best moeilijk om objectief in te schatten. Ik vind het bewijs dat ons sociaal-politiek-economisch systeem teveel doorslaat richting efficiëntie nog niet zo heel sterk. We zitten waarschijnlijk niet op het optimum; dat zou wel erg toevallig zijn. Maar zitten we dan aan de linkerkant (teveel redundantie) of de rechterkant (teveel efficiëntie) van het optimum? Moeilijk te zeggen (persoonlijk schaar ik me bij de ecologisten die zeggen dat we aan de rechterkant zitten, maar ben er minder zeker van).
Maar toch doen transitie-ecologisten iets waardevols: als ze het systeem iets meer in de richting van redundantie trekken, kunnen we daaruit leren. Dan kunnen we zien of we omhoog gaan richting dat optimum. We moeten dan wel een meer voorzichtige, experimentele houding aannemen: mocht blijken dat we zo opschuiven weg van het optimum, dan moeten we een bocht van 180° durven nemen.
Dat het efficiëntie versus redundantie verhaal nogal complex is, blijkt uit het voorbeeld van voedselverspilling. Hoewel onze mondiale economie sterk gericht is op efficiëntie, is dat op vlak van voeding niet zo. Door de vele hongersnoden in het verleden, is er een overheidsbeleid ontstaan om veel meer in te zetten op redundantie. Hier zien we een zekere inconsistentie bij de ecologisten die denken dat we op alle vlakken te weinig redundantie hebben. Die ecologisten waarschuwen bijvoorbeeld voor de grote hoeveelheden voedselverspilling: dat is allesbehalve efficiënt. Door die voedselverspilling gebruiken we te veel landbouwgrond, en dat is kostelijk voor het milieu, omdat er dan minder ruimte beschikbaar is voor andere ecosystemen.
Nu is voedselverspilling wel het logisch gevolg van redundantie. In haar hoofdstuk over hoe de wereldbevolking te voeden in 2050, geeft Myriam Dumortier het voorbeeld van een zelfoogstboerderij, die veerkrachtig was tijdens de hitte van 2019: de savooikool mislukte, maar er waren nog voldoende andere kolen bestand tegen de hittegolf. Dit is een duidelijk voorbeeld van de waarde van redundantie. Maar we moeten ook eerlijk zijn: wat als er dat jaar toevallig geen hittegolf was? Ja, dan was er eigenlijk te veel eten. Met de savooikool bij op tafel, zou bijvoorbeeld de witte kool niet allemaal opgegeten worden. Dus dan zien we meer voedselverspilling. Ecologisten kunnen klagen dat de kromme komkommers niet verkocht worden en dus verspild worden, maar dit hoort bij de redundantie van ons voedselsysteem. Minder voedsel verspillen kan de veerkracht van ons voedingsysteem verlagen. Om maar te zeggen dat het best moeilijk is in te schatten of we nu te veel of te weinig efficiëntie hebben.
Uit haar analyses en beleidsaanbevelingen zien we dat het transitie-ecologisme sterk focust op die afweging tussen efficiëntie en redundantie. Hoewel belangrijk, denk ik dat we daar meer bescheiden over moeten zijn, omdat we er eigenlijk niet zoveel over weten. Dan is het niet zo effectief om er zo sterk op te focussen.
En hier komen we bij mijn belangrijkste kritiek op het boek: we moeten een onderscheid maken tussen efficiëntie en effectiviteit, en meer aandacht schenken aan effectief ecologisme. Om het scherp te houden, kunnen we effectiviteit ook best nauwkeurig definiëren. Die term wordt vaak verward met efficiëntie, omdat ze ook bestaat uit een breuk van twee getallen. Effectiviteit van een maatregel is de totale baten van de maatregel gedeeld door de totale kosten van die maatregel. Baten en kosten kunnen uitgedrukt worden in wat we het meest relevant vinden, zoals welzijn. Effectiviteit is dan de hoeveelheid welzijn gecreëerd door de maatregel, gedeeld door het welzijnsverlies door de maatregel. Effectiviteit is dus een positief getal, en als het getal kleiner is dan 1, dan is de maatregel ineffectief of contraproductief, doordat de kosten hoger zijn dan de baten.
Het effectief ecologisme (effective environmentalism) is een onderdeel van de recente maar sterk groeiende mondiale beweging van effectief altruïsme. Het effectief altruïsme maakt gebruik van de meest betrouwbare methoden (zoals wetenschappelijk bewijs en rationeel-analytisch-kritisch denken) om de doeltreffendste maatregelen te vinden om de wereld te verbeteren. Bij het effectief ecologisme wil dat zeggen: de kosteneffectiefste dingen doen om de sociale rechtvaardigheid, duurzaamheid en veerkracht van de samenleving te verbeteren.
In Het Ecologisch Kompas ontbreken veel effectief ecologistische analyses, maatregelen en beleidsaanbevelingen. Het ecomodernisme sluit nog het dichtst aan bij het effectief ecologisme, maar in het boek wordt niets positiefs gezegd over dat ecomodernisme. De doelen van het effectief ecologisme zijn gelijkaardig aan die van het transitie-ecologisme. Maar het verschil zit hem in de middelen. De meeste maatregelen voorgesteld door transitie-ecologisten, zijn volgens het effectief ecologisme weinig effectief en soms zelfs contraproductief. We kunnen honderden keren meer goeds realiseren, mochten we focussen op de kleine minderheid van effectiefste maatregelen.
Het transitie-ecologisme sluit zich aan bij het radicaal ecologisme, de tak binnen de milieubeweging die graaft naar de dieperliggende grondoorzaken van de meervoudige systeemcrisis (het woord “radicaal” komt trouwens van “radix”, het Latijnse woord voor “wortel”). De voorgestelde oplossingen voor die systeemcrisis zijn meestal technologie-arm (“low-tech”, alweer een verwijzing naar de grond). Op vlak van voeding lezen we in het boek veel over korte keten, lokaal, biologisch, agro-ecologisch, coöperatief en community supported. Dat zijn vooral grond- en arbeidsintensieve manieren van voedselproductie. Hoewel die initiatieven waardevol zijn, zijn ze waarschijnlijk niet zo effectief. Ze worden al snel ineffectief op grotere schaal. Het is bijvoorbeeld bekend dat we met lokale voeding en biolandbouw meer grondoppervlakte nodig hebben dan met gangbare landbouw, omdat de opbrengsten lager liggen. Met lokale voeding kan men niet kiezen voor het telen van gewassen op de plaatsen waar ze het productiefst zijn, en met biolandbouw kan men niet kiezen voor de veiligste en doeltreffendste  gewasbeschermingsmethoden en de beste (optimaal samengestelde) mest waarmee de planten het gunstigst groeien.
Ondertussen wordt in het boek nog negatief gedaan over genetisch gemanipuleerde gewassen (GGO’s), terwijl het nu toch al wel duidelijk zou moeten zijn dat deze een sociale en ecologische meerwaarde bieden. Ik was vroeger ook tegen GGO’s, maar die positie werd onhoudbaar. In 2014 verscheen bijvoorbeeld een meta-analyse die wees op de sterke inkomensstijgingen bij (vooral armere) boeren, de hogere gewasopbrengsten en het lagere pesticidengebruik bij ggo-landbouw. En ondertussen staat die technologie nog veel verder en zijn er nog meer hoopvolle toepassingen mogelijk.
Het hoofdstuk over voeding laat duidelijk zien dat het transitie-ecologisme kiest voor low-tech. Er wordt in het boek helemaal niets gezegd over de belangrijke technologische innovaties bij de voedingsproductie. Geen woord over precisielandbouw (bv. met GPS, drones en artificiële intelligentie doelgerichter mest toedienen en plagen bestrijden), verticale landbouw (bv. indoor groenteteelt met kunstlicht op maat van de planten) en cellulaire landbouw (bv. celkweekvlees en precisiefermentatie waarbij genetisch gemanipuleerde micro-organismen heel efficiënt alle gewenste voedingsstoffen produceren in bioreactorvaten).
Verticale en cellulaire landbouw zijn high-tech indoor-farming methoden die gigantische ecologische voordelen bieden. Verticale landbouw gaat letterlijk de hoogte in, en cellulaire landbouw vliegt de hoogte in, want het is ruimtevaarttechnologie, ontworpen om in ruimteschepen, waar geen grond is, voedsel te kweken. We kunnen deze oplossingen vergelijken met de voorgestelde low-tech agro-ecologische oplossingen. In plaats van insecticiden op zoek gaan naar natuurlijke vijanden (volgens een bioboer moeten we spreken van natuurlijke vrienden) die we kunnen inzetten tegen plaaginsecten? Vergeet het: verticale en cellulaire landbouw zijn indoor, veilig afgeschermd van plaaginsecten. Manuele arbeid om onkruid te wieden? Nee, indoor farming heeft geen last van onkruid. Manieren vinden om minder te ploegen om zo bodemerosie te vermijden? Vergeet het: verticale en cellulaire landbouw behoeven helemaal geen bodem. Dus vergeet al die bodemgeboden problemen zoals vermesting, erosie, ontbossing, woestijnvorming, herbicidengebruik,… Lokale voeding en community supported stadstuintjes voor meer veerkracht tegen een piekoliecrisis? Nee, die stadstuintjes zijn niet opgewassen tegen echt extreme weersfenomenen door de klimaatverandering of een supervulkaanuitbarsting. Maar indoor farming is wel veerkrachtig tegen systemische crisissen. Het is – althans voor ecomodernisten en effectief ecologisten – duidelijk dat high-tech voedselproductie veel meer potentieel biedt om de wereldbevolking zo veerkrachtig en duurzaam mogelijk te voeden en het milieu minder te schaden.
Volgens effectief ecologisten kunnen we nu best veel meer onderzoek en ontwikkeling financieren van nieuwe clean technology, zoals clean energy (gaande van zonne-energie tot nieuwe generaties kernenergie) en clean protein (gaande van celkweekvlees tot air-based protein waarbij bacteriën CO2 omzetten in eiwitten). Dergelijk onderzoek is sterk verwaarloosd door overheden en bedrijven (slechts een paar procent van het BNP gaat naar onderzoek). Het biedt grootschalige oplossingen die door de hele wereldbevolking kunnen overgenomen worden (de grootste milieuvervuiling gaat komen van de opkomende- en ontwikkelingslanden). En we zijn goed bekend met wetenschappelijk-technologische vooruitgang om te weten hoe haalbaar en beloftevol dat is (denk aan de snelheid waarmee de covidvaccins werden ontwikkeld door de extra financiering).
De oplossingen waar transitie-ecologisten voor staan, vereisen een sterke sociaal-culturele transformatie en verandering van machtsstructuren, waardoor mensen anders gaan denken en afstappen van bijvoorbeeld het consumentisme. Een dergelijke paradigmaverandering kent veel publieke weerstand en gaat daarom ook tijd en middelen vereisen en dus traag en kostelijk zijn. Het is allesbehalve evident dat socio-culturele transformaties kosteneffectiever zijn dan technologische innovaties, of dat hoop in een culturele verandering minder naïef is dan hoop in nieuwe technologische oplossingen. Transitie-ecologisten denken dat innovatie louter een symptoombestrijdende techno-fix is van de structurele crisissen, maar zien over het hoofd dat we dan evengoed moeten spreken van een socio-fix.
Ecologisten waarschuwen voor een rebound effect door die nieuwe technologieën: de klimaatneutrale veilige elektrische zelfrijdende wagen zet aan tot meer autokilometers. Maar de technologieën maken het invoeren en versterken van economische marktmechanismen (zoals een koolstofheffing of verhandelbare emissierechten) politiek haalbaarder. Er is een consensus bij economen dat dergelijke marktmechanismen de efficiëntste manier zijn om tegelijk welvaart te verhogen en milieuschade te verlagen, en dus ook om rebound effecten te vermijden. Helaas staan transitie-ecologisten vaak te kritisch tegenover dergelijke marktmechanismen. Dat lezen we in het boekhoofdstuk van Johan Malcorp dat kritiek uit op de groei-economie en de groene groei. De keuze voor antikapitalistische degrowth is volgens effectief ecologisten al snel contraproductief en gebaseerd op foutieve opvattingen over economische groei. Natuurlijk weten alle economen wel dat een oneindige groei in het gebruik van uitputbare grondstoffen onmogelijk is, maar daar gaat de discussie rond groene groei niet over. Het boek staat iets te negatief tegenover economische groei, en ontkent een beetje de ondertussen toch wel duidelijke consensus bij economen dat economische groei een belangrijk deel verklaart van de variatie in menselijk welzijn en dat economische welvaart (gemeten in BNP per persoon) sterk correleert met vele objectieve en subjectieve indicatoren van welzijn.
Door het te sterke wantrouwen in technologische innovaties en effectieve marktmechanismen voor een kapitalistische groene groei, vrees ik dat het transitie-ecologisme te sterk beperkt gaat blijven tot het linkse politieke spectrum. Zaken zoals armoede en klimaat zouden ook moeten (en kunnen in principe) appelleren aan centrum, rechtse, non-binaire en conservatievere kiezers en politici.
Een sterk hoofdstuk in het boek gaat over ecologisch burgerschap en democratie. Daar gaan we voorbij de vage beschrijvingen van een “levende” of “radicale” democratie, naar meer concrete voorbeelden van dialogische, participatieve democratie, en inclusieve democratie waar bijvoorbeeld plaats is voor dierenrechten. Meer algemeen besteed het hoofdstuk aandacht aan de recente ontplooiing van autonome burgerinitiatieven. Deze vormen een derde organisatievorm naast markt en staat, en bieden de samenleving meer veerkracht bij het beheer van de commons (gemeenschapsgoederen).
Ook hier zien we een kenmerkende voorkeur voor de meer ‘low-tech’ benadering. Zo wordt coöperatief zelfbestuur (een concretere invulling van het vage ‘autonomie in verbondenheid’) voorgesteld voor het beheer van de commons, als alternatief van een competitieve markt en een centristische staat. Wat ik mis in het hoofdstuk, zijn de meer ‘high-tech’ oplossingen, namelijk iets meer marktgerichte ‘mechanism design’ innovaties die de laatste jaren worden voorgesteld door economen. Wat betreft de commons en publieke goederen, is er het voorstel van quadratic funding. En wat betreft het verbeteren van democratische kiessystemen, zijn er onder meer quadratic voting en approval voting. Dit zijn heel doelgerichte, concrete en haalbare aanbevelingen die toch een grote impact kunnen hebben en daarom meer aandacht verdienen binnen het ecologisme.
Tot slot valt me op dat het boek een nog sterke antropocentrische insteek heeft. In tegenstelling tot mensenrechten komen dierenrechten nauwelijks aan bod. De veeteelt wordt niet wezenlijk in vraag gesteld en biologisch vlees wordt gepromoot. En vooral de nieuwe discussies rond het welzijn van wilde dieren krijgen helemaal geen aandacht. Er verschenen recente academische publicaties en nieuwe opgerichte dierenorganisaties die kijken naar dierenleed in de natuur. Dat is relevant, ook voor een ecologist, want de ongerepte natuur is allesbehalve veerkrachtig genoeg om het welzijn van wilde dieren te garanderen. Het transitie-ecologisme is eigenlijk individualistisch voor mensen en holistisch voor het milieu en de dieren. Voor mensen telt het individuele welzijn mee, voor dieren kijkt men vooral naar de soort of populatie in plaats van het individu.
Samengevat denk ik dat Het Ecologisch Kompas te veel oude, vage analyses gebruikt en herkauwt, te veel onterechte kritiek uit op ecomodernisme, kapitalisme, economische groei en marktmechanismen, en te weinig oog heeft voor de effectiviteit van maatregelen, het belang van technologische innovatie, en het welzijn van (wilde) dieren.
Dirk Holemans
Stijn Bruers
Non-fictie
Stijn Bruers is moraalfilosoof en oprichter van het Centrum voor Rationaliteit en Ethiek.
_Stijn Bruers Moraalfilosoof
Meer van Stijn Bruers

_Van zelfde auteur

_Nieuwste recensies

Bekijk alle nieuwe recensies