5 november 2022
Dit leven. Hoe onze sterfelijkheid ons vrijmaakt.
Boekaankondigingen van uitgevers zijn altijd lovend, of wat had je gedacht. En ook de ‘blurbs’, de korte commentaren op de achterflap, van bekende auteurs of uit gerenommeerde kranten of tijdschriften, kunnen niet anders dan de loftrompet steken. Voor “Dit leven” (oorspronkelijke titel “This Life. Secular Faith and Spiritual Freedom”, 2019) was iedereen het roerend eens. De recensies in de internationale vakpers putten zich uit in superlatieven, er werden colloquia ingericht over het boek aan de beste universiteiten, het boek werd meteen bekroond met een prijs.
Genoeg redenen dus om een recensie-exemplaar aan te vragen, ook al had ik liever de oorspronkelijke Engelse versie gelezen. Maar niet geklaagd, wat dat betreft: de Nederlandse vertaling is goed leesbaar.
Het leek ernaar uit te zien dat de hoge verwachtingen zouden ingelost worden. Al in de inleiding maakt de auteur zijn standpunten bekend, en die vielen bij mij in goede aarde: hij maakt een duidelijk onderscheid tussen een religieuze ideologie en een atheïstische, en kiest zonder aarzelen voor deze laatste. Goedgemutst ga je dan aan de slag met deze turf van iets meer dan 500 bladzijden: zoals men in West-Vlaanderen placht te zeggen: de wind van achteren, en kasseien tot thuis! Die kasseien stonden destijds voor goede, verharde wegen, in tegenstelling met landwegen. Sinds geruime tijd staan kasseien echter symbool voor de slechtst berijdbare wegen, zoals in de Hel van het Noorden voor flandriens en andere zwoegers op de fiets. Welnu: voor mij waren het kasseien in die laatste betekenis, vanaf de startlijn tot aan de meet, die ik maar met moeite heb gehaald.
Inhoudelijk viel het nog mee. De algemene teneur blijft gelukkig humanistisch door het hele boek heen, en de religieuze stellingen worden steeds weer verworpen. Het probleem ligt, althans naar mijn oordeel, bij de toegepaste methode. Het boek wordt geprezen als een filosofisch werk, maar Hägglund is hoogleraar literatuurwetenschappen aan Yale, en dat blijkt overduidelijk. We hebben niet te maken met een filosofisch essay, maar met een vergelijkende literatuurstudie. De René Wellek Prize die de auteur kreeg voor dit werk wordt uitgereikt door de American Comparative Literature Association en bekroont werken in the discipline of comparative literature. (De enige twee bekende prijswinnaars zijn Eco in 1992 en Said in 1984). De lezer weze hierbij gewaarschuwd. De filosofische gedachtegang wordt om de haverklap, in het Vlaams slag om slinger, onderbroken voor tergend lange excursen over literaire werken, die tot op het bot uitgebeend worden, waarna ook nog eens het merg zorgvuldig geanalyseerd wordt. Deze kwalijke verbetenheid wekt aanvankelijk enige verwondering, die echter bij recidive algauw omslaat in wrevel, en (bij mij althans) vervolgens onvermijdelijk in botte ergernis. Het is mogelijk dat bepaalde academici zich vermeien in een dergelijke omslachtige benadering, maar het is een genoegen dat zeker niet iedereen zal smaken. Meer nog: rekening houdend met mijn eigen hoge graad van tolerantie voor ‘moeilijke’ teksten, durf ik vooropstellen dat slechts weinigen deze beker tot de laatste druppel zullen ledigen.
Of ze dan iets zullen gemist hebben? Dat weet ik zo nog niet meteen. Toen ik las wat hij over Spinoza schrijft, kon ik niet anders dan vaststellen dat hij voortgaat op een enkel citaat, dat dan nog compleet uit zijn context gerukt is, iets wat je uitgerekend bij Spinoza’s strenge ‘geometrische methode’ nooit mag riskeren, en wat vanzelfsprekend leidt tot een onherkenbare vertekening van wat Spinoza schreef. Ik ben minder vertrouwd met de (al te talrijke) andere (al te lang) geciteerde bekende en compleet onbekende auteurs en werken, maar het lijkt alleen al statistisch erg onwaarschijnlijk dat hij enkel Spinoza verkeerd, of niet begrepen heeft.
Met dit boek heeft de auteur evenwel niet louter academische ambities. Naar het einde toe blijken de voorgaande hoofdstukken een aanloop te zijn naar een pleidooi voor wat hij ‘democratisch socialisme’ noemt. Met dat oxymoron bedoelt hij een ideologie die zich enerzijds beroept op het marxisme, en anderzijds op democratische principes. De geschiedenis heeft overtuigend aangetoond dat alle pogingen om deze ideologieën te verzoenen in een werkbaar maatschappelijk, politiek en economisch bestel faliekant afgelopen zijn, met vele miljoenen onschuldige slachtoffers en onbeschrijflijke ellende voor de overlevenden tot gevolg. Dat zou op zich al een voldoende waarschuwing moeten zijn, maar de auteur lijkt daarvoor selectief doof én blind. Hoewel hij zich op een zeldzaam moment bewust toont van de diepe kloof die hem in zijn ivoren toren in Yale scheidt van het gore getto enkele kilometers verderop, blijkt dat niet voldoende om hem ook maar enige realiteitszin bij te brengen in de rest van zijn compleet wereldvreemd betoog. Hij is met literatuur bezig, en houdt die voor de werkelijkheid, als een zoveelste Caballero de la Triste Figura.
Overigens is hij met dat oxymoron niet aan zijn proefstuk toe: het eerste deel van het boek handelt over ‘seculier geloof’, het tweede over ‘geestelijke vrijheid’. Hij pleit weliswaar voortdurend voor een leven zonder eeuwigheid in het verschiet, en ziet daarin zelfs de voorwaarde voor elke zingeving, terwijl een oneindig leven na de dood integendeel elke zin aan het leven ontneemt, maar de waarde van dat tijdelijke leven schetst hij herhaaldelijk in dergelijke traditionele termen en begrippen. Het is een lastige tweeslachtigheid die we terugvinden in mysterieuze uitspraken als ‘De spirituele zaak van democratisch socialisme is alleen te ondersteunen met seculier geloof’ (blz. 429).
Laat ik dan maar de enige zijn die dit boek niet de hemel in prijst. Dit is de rubriek Kritisch Lezen, tenslotte.
Karel D’huyvetters
Meer van Karel D'huyvetters
Laat ik dan maar de enige zijn die dit boek niet de hemel in prijst. Dit is de rubriek Kritisch Lezen, tenslotte.
Karel D’huyvetters