9 februari 2022
Droomlanders. Tovenaars van het geschilderde toneeldecor.
De auteur van dit boek is hoofdonderzoeker aan het Orfeus-instituut en publiceerde doorheen de jaren tal van merkwaardige en belangwekkende naslagwerken en essays over opera, scenografie en theatererfgoed. Voor dit boek verrichte hij zelfs meer dan tien jaar speurwerk tussen de coulissen van nogal wat Vlaams-Nederlandse theaters. Bovendien coördineerde hij in opdracht van CEMPER (Centrum voor Muziek- en Podiumerfgoed) het zogeheten waarderingsproject 'Historische decors in Vlaanderen en Brussel' (1900−1960). Fervent speurwerk, met als doel op een rationele manier verborgen pareltjes te herkennen, te verzamelen, te behouden, te onderzoeken en uiteindelijk te presenteren. In een bijzonder boek als dit bijvoorbeeld.
Liever (dan naar geschilderde landschappen) kijk ik naar sommige toneeldecors, waarop ik mijn dierbaarste dromen kunstig weergegeven en dramatisch verenigd vind. Omdat ze onecht zijn, liggen ze oneindig veel dichter bij de werkelijkheid, terwijl de meeste landschapschilders leugenaars zijn, juist omdat zij de leugen verwaarlozen (Charles Baudelaire, De Salon van 1859)
Een kale ruimte met betonnen muren omtoveren tot een tropische tuin, een schatkamer uit een piramide of een Middeleeuwse kerker: de decorschilders van vroeger konden dat als de beste. Hoor: daar wordt driemaal geklopt. Haal gauw het doek op en laat het spektakel beginnen.
Duiken jullie mee onder in de wondere wereld van decorkunst? Net als generaties en generaties kijklustigen vroeger en nu, die zich, keer op keer en maar al te graag, steeds weer lieten bedotten door illusies van verf, linnen en hout. Spectaculaire creaties van magisch meesterlijke ambachtslui: de decorschilders. Wie waren deze kunstenaars, hoe gingen zij te werk en waarvan droomden zij? En waarom vielen ze opeens, zomaar, uit de gratie om pardoes in de plooien van de (kunst)geschiedenis te belanden? Veel van de enorme decordoeken en de vernuftige machinerieën die ze in beweging brachten zijn immers voorgoed verdwenen. De makers ervan zijn in de coulissen verdwenen. Theaterwetenschappers besteden er nauwelijks aandacht aan. Jammer maar helaas.
In de inleiding presenteert Forment een beknopte geschiedenis van het illusionistische toneeldecor, van de laatrenaissance (met onder anderen Rafaëls legendarische eerste scenische demonstraties van het geometrisch perspectief: prospettive urbane) tot het verdwijnen van de beschilderde canvassen uit de theaters vanaf de jaren 1920 (pp. 10-17).
In elf hoofdstukken vertelt Forment het gewaagde verhaal van het illusionistisch decor en zijn vergeten scheppers. Dat begint op 24 februari 1659, toen Leopold Willem van Habsburg de Brusselaars trakteerde op de allereerste opera in de Lage Landen: Odysseus op het eiland van Circe, waarvoor Giovanni Battista Anelini negen decors schilderde. Ongezien en ongehoord Italiaans topdesign! Want ook het libretto was van Italiaans fabrikaat (Ascanio Amalteo), net als de muziek (Giuseppe Zamponi) en de choreografie (Giovanni Battista Balbi). En als klap op de spreekwoordelijke theatervuurpijl vertolkte een keur van Italiaanse zangers Odysseus’ belevenissen bij de verlokkelijke, maar levensgevaarlijke tovenares Circe (p. 19).
Vervolgens brengt de auteur drie laatachttiende-eeuwse decorateurs ten tonele, die een significante bijdrage hebben geleverd aan het theater van de Lage Landen. Het zijn Georges-François Blondeel, die onder andere decors voor de Muntschouwburg ontwierp, Pieter Barbiers, die werkte voor schouwburgen in Nederland, en Pieter Norbert van Reysschoot, een meester in de trompe-l’oeil, die in Gent en Amsterdam actief was. Theaterdirecteurs uit die dagen betaalden fortuinen voor hun oogstrelend meesterschap. En toenmalige kunstpausen grepen naar superlatieven om hen te prijzen.
Tot driemaal toe (in 1772, 1774 en 1780) decoreerde Van Reyschoot het interieur van de Sint-Sebastiaansschouwburg aan de Gentse Kouter. Die voorloper van de Opera had een intiem, U-vormig auditorium met drie rijen loges. Hij ontwierp er onder meer een ‘Griekse tempel’ (1774) in centraalperspectief (p. 32).
En dan is het eindelijk de beurt aan de Godfather en zijn nageslacht. Pierre-Luc-Charles Ciceri, de duivelskunstenaar die het toneelbeeld van Europa totaal, maar dan ook totaal, hertekende. Ciceri was de zoon van een Milanese opticien die zich in Parijs had gevestigd. Als volbloed romanticus en dromer verwierp hij de heldere lijnen en de architectuur van het classicisme en koos resoluut voor onbeteugeld natuurschoon, woeste ruïnes en abondante middeleeuwse exuberantie. Hij maakte van decorschilderkunst een gespecialiseerd metier. Theaterdecoratie speelde zich voortaan af in fabrieksachtige ruimtes met tientallen werknemers en specialisaties onder één dak. ‘Droomlander’ Ciceri maakte school en inspireerde een rits volgelingen. Ook in de Lage Landen. Samen vormden ze van nu af aan een veelzijdige, internationale industrietak die zou grossieren in romantische toneelbeelden.
Wat die veelzijdigheid betreft: tijdens de romantiek zagen heel wat nieuwe technologieën voor beeld- en audio-opname het licht: foto, film, fonograaf... en natuurlijk hebben ook de podiumkunsten rijkelijk geprofiteerd van elke vooruitgang op dat gebied. Het boek illustreert dat met prachtige foto’s van decors en voorstellingen uit de tijd van toen. Zoals onder meer te bewonderen valt op de foto van Bernard Jacobs van een Renaissance-paleisopstelling voor La Dame Blanche (Grand Théatre, Gent, 1841) op pagina 61.
Onnodig te vermelden dat dit soort gigantische decorstukken handenvol geld kostten en het gebeurde dan ook vaak dat gezelschappen stukken leenden bij andere schouwburgen. De Amsterdamse familie Beyne zag een gat in de markt en startte op het einde van de negentiende eeuw een decorverhuurbedrijf, dat uitgebroeide tot het belangrijkste in de Lage Landen. Wat volgt is een boeiende geschiedenis die eindigt in een queeste naar de scenische erfenis van Beyne & Zonen: groothandelaars in illusies. Een onwaarschijnlijk en wetenswaardig verhaal waar fonkelend erfgoed en internationaal ondernemerschap een heus toneelhuwelijk met elkaar aangaan (pp. 95-107).
Die zoektocht brengt Forment in 2019 onder andere naar de hoofdzetel van ShowTex in Zwijndrecht-Burcht; waar maar liefst 262 achterdoeken, netjes opgevouwen in stoffen zakken wachten op nieuwe huurders. De immense schat bevat alle denkbare types exterieurs en interieurs, periodestijlen en geografische varianten. Landschappen en stadsgezichten van Nederlandse, Oostenrijkse, Duitse, Franse en oriëntaalse origine, maar evengoed doeken in art deco en historische modernismen, doeken met zuiver decoratieve en muzikale thema’s, cartooneske, groteske of naieve composities, of futuristische thema’s zoals maanlandschappen (p. 103).
In een van de, naar mijn aanvoelen, leukste hoofdstukken neemt Forment ons mee naar ‘het land van de glimlach’ (pp. 108-114). Na de Groote Oorlog beleefde het operettegenre hoogdagen en natuurlijk werden ook hier de meest doorknede ‘droomlanders’ ingeschakeld voor de decors. Als voorbeeld somt de auteur de vele producties op van de Vlaamse Zonen in Kortrijk, waarvan de herinnering voortleeft in de achtergebleven decorstukken en in het werk van Hugo Claus, wiens vader lid was van de Vlaamse Zonen.
In zijn Bijdrage tot ‘Vlaamse auteurs over hun voorouders’ (1955) maakt Claus al gewag, zij het terloops, van zijn vaders liefde voor Franz Léhar. Het motief keert terug in De verwondering (1962), waarin Claus alludeert op een zekere ‘nonkel Henri’, die ‘concierge (was) aan de stadschouwburg binst den oorlog’ en daar zo ‘gaarne (was) gezien’ dat ‘Locufier, je weet wel, de prins uit Het land van de glimlach’, hem elk jaar pralines gaf (p. 110).
In Kortrijk is in 2019 een programmabrochure van 'Het land van de glimlach' aangetroffen. Deze operette van Franz Lehár was in de eerste helft van de 20ste eeuw bijzonder populair en werd toen heel geregeld opgevoerd in de Kortrijkse stadsschouwburg. De brochure zou op zich weinig opmerkelijk zijn, ware het niet dat ze werd gedrukt op de persen van Jozef Claus, de vader van Hugo Claus. Dat feit maakt de vondst voor het Clausonderzoek wel degelijk bijzonder.
Nu ja, toen ik dit schitterend geïllustreerde en verhalende kunstboek opensloeg waande ook ik me direct in Het land van de glimlach, de feestelijke operette van Lehár, in een regie van wijlen mijn grootvader langs moeders kant. Hij draaide de plaat, met daarop het gezongen liefdesverhaal van de Weense hertogin Lisa en de Chinees Sou Chong, de gekwelde prins uit Das Land des Lächelns, vroeger bij ons thuis immers grijs.
Het hemelse lied van de beklagenswaardige Chinees (die nooit zijn ware emoties wil of kan tonen), wordt een leidraad in Claus’ sleutelroman Het verdriet van België (1983) en in het leven van romanpersonage Louis Seynaeve, een jongen van elf die in de vooroorlogse jaren naar een nonnenpensionaat wordt gestuurd. Daar gebeuren dingen, vreemde dingen, die niemand te weten mag komen: immer nur lächeln dus, net als de getormenteerde Chinese prins. Een literaire tijdscapsule van een ‘droomland’ dat nooit meer terugkeert (p. 114).
Een goede raad, lees Droomlanders en je krijgt het allemaal zelf te zien en te horen natuurlijk, want 'Dein ist mein ganzes Herz'…
Benny Madalijns
Meer van Benny Madalijns
Een goede raad, lees Droomlanders en je krijgt het allemaal zelf te zien en te horen natuurlijk, want 'Dein ist mein ganzes Herz'…
Benny Madalijns