16 september 2023
Klokgelui
Leo Pleysier is geboren in 1945 in Rijkevorsel, de Antwerpse Kempen, en woont daar nog steeds. Hij debuteerde in 1971 met de verhalenbundel Mirliton, waarvoor hij de Stijn Streuvelsprijs kreeg. Sinds 1978 publiceerde hij verschillende romans.
Pleysier ontving de Bordewijkprijs en de Dirk Martensprijs en werd meerdere keren genomineerd voor de AKO Literatuurprijs, de Libris Literatuurprijs en de Gouden Uil. Voor Kop in Kas kreeg hij in 1984 de Arkprijs van het Vrije Woord. In 1996 werd hij voor De Gele Rivier is bevrozen beloond met de Prijs van de Vlaamse Gemeenschap voor Proza.
Pleysier bijt zich in zijn werk vast in steeds terugkerende thema’s zoals angst, eenzaamheid, nestwarmte, isolement en verbondenheid tussen mensen. Tussen de regels stopt hij ook er heel wat tijds- en maatschappijkritiek in.
Klokgelui is zo een verhaal over het verstrijken van de tijd. Vrienden van een wandelgroep ontmoeten elkaar regelmatig en er volgt dan een conversatie zonder duidelijke inhoud. “Zegt hij, zegt zij” vullen het eerste deel van het boek tegen een hoog tempo. De gesprekken springen van de hak op de tak. Op de laatste bladzijde van dat eerste deel komen de bewoners van Huisnummer 23 ter sprake. De verteller kent hen echter niet, hij weet zelfs hun naam niet. Dit vormt wel de aanloop naar het tweede en het grootste deel van het boek.
Wat volgt is het relaas van Ludwina. Ze is een weduwe die vlak naast de woning van de twee oudjes, Germaine en Jef uit Huisnummer 23, woont. Ze doet wekelijks hun boodschappen en komt zo van de oude man te weten hoe het er in het huis aan toegaat. Op een ingehouden manier getuigt de ik-verteller hoe Germaine gaandeweg vervreemdt en de controle over haarzelf verliest. Het begint met zakdoeken die onvindbaar zijn, maar langzaam wordt het een kwelling voor Jef die als gepensioneerd magazijnier juist alles op zijn plaats wil hebben. Schrijnend wordt het als Germaine op de familiefoto’s niemand meer herkent. Ze is bovendien voor zichzelf een vreemde geworden.
Tegen de buurvrouw Ludwina probeert Jef de toestand nog te vergoelijken. “Germaine is nog altijd bij mij en dat is toch het voornaamste” (pag. 117). De toestand escaleert als de twee oudjes beslissen de voorgeschreven medicamenten niet meer te nemen. Daar is de meest schrijnende zin van het hele boek: “Er moet iets gebeuren want nog langer hier in huis met Germaine: ik kan het echt waar niet meer aan en het is ook niet langer meer te doen, zei Jef vanmorgen tegen mij, zegt Ludwina” (pag. 132).
Een ambulance rijdt voor en de ik-figuur vertelt hoe hij zag dat Germaine naar het hospitaal wordt gevoerd. Door een administratieve maatregel mag Jef niet mee in de ambulance. Hoewel buitenstaanders nu menen dat Jef met zijn vrijheid kan doen wat hij wil, is de werkelijkheid helemaal anders. Zonder Germaine heeft het leven geen zin meer voor Jef. De rolluiken blijven naar beneden, hij eet nog nauwelijks en de fles staat steeds binnen handbereik.
Hier begint het derde deel van het boek. De vrienden zijn weer bij elkaar. Het is nu minder goed weer dan de vorige keer: het zijn zo’n details die er bij Pleysier toe doen. Terloops wordt er vermeld dat het huis op nummer 23 te koop staat. De vorige bewoners zijn overleden. Pleysier grijpt terug naar het eerste deel waar verteld werd over de klokken die luiden bij een overlijden. Nu zegt een van de vrienden: “Of voor hen de doodsklok geluid heeft weet ik niet” (pag. 147).
In dit dunne boekje zijn het de details die van belang zijn. In een erg sober geheel schrijft Pleysier drie hoofdstukken: Bim – Bam – Bim. De tegenstelling tussen het deel Bam met de twee delen Bim zijn zoals de doodsklok en kan bijna niet groter zijn. Subtiel tekent hij de omgang van mensen: vrienden, een buurvrouw, de twee oudjes. Je wordt opgezogen door het verhaal en achteraf laat het je niet los.
Paul Van Aelst
Meer van Paul Van Aelst
Paul Van Aelst